ECLI:NL:RBSGR:2007:BD0519

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1629 WIVD
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inzage in BVD/AIVD dossier en herhaalde aanvraag om informatie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 december 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die verzoekt om inzage in zijn BVD/AIVD-dossier, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Eiser had in 2006 een verzoek ingediend om inzage in gegevens die door de AIVD waren verwerkt, maar de rechtbank oordeelt dat dit verzoek een herhaling is van een eerder verzoek uit 1995, dat al onherroepelijk was afgewezen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herhaalde aanvraag rechtvaardigen. De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor inzage zoals vastgelegd in de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002). De rechtbank benadrukt dat de AIVD zijn wettelijke taken alleen effectief kan uitvoeren binnen een zekere mate van geheimhouding, en dat het verzoek van eiser niet kan worden ingewilligd omdat het de nationale veiligheid zou kunnen schaden. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 07/1629 WIVD
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 9 juni 2006 heeft eiser bij verweerder (Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, hierna AIVD) vragen gesteld inzake een medewerker van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (hierna BVD) en een verzoek ingediend om inzage in de gegevens c.q. dossiers van hemzelf.
Bij besluit van 7 november 2006 heeft verweerder het verzoek ten aanzien van de kennisneming van de actuele gegevens afgewezen en ten aanzien van kennisneming van de niet-actuele gegevens meegedeeld dat er bij het archiefonderzoek niet meer niet-actuele gegevens over eiser zijn aangetroffen dan welke reeds aan hem zijn verstrekt bij besluit van 11 juni 1996.
Bij besluit van 6 februari 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij brief van 20 februari 2007 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 15 november 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door O.J. Elbertsen en mr. C. van der Pas.
II. Motivering
1. Ingevolge artikel 15 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002), aanhef en onder b, dragen de hoofden van de diensten zorg voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn.
Ingevolge artikel 45 WIV 2002 kan onverminderd de kennisneming van op grond van paragraaf 3.3 verstrekte gegevens, van de gegevens verwerkt door of ten behoeve van een dienst slechts kennis worden genomen overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.
Op grond van artikel 47 WIV 2002 deelt - voor zover hier van belang - verweerder een ieder op diens aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden mede of en, zo ja, welke hem betreffende persoonsgegevens door of ten behoeve van een dienst zijn verwerkt.
Artikel 53 WIV 2002 luidt:
"1. Een aanvraag als bedoeld in artikel 47 wordt in ieder geval afgewezen, indien:
a. betreffende de aanvrager in het kader van enig onderzoek gegevens zijn verwerkt, tenzij:
1. de desbetreffende gegevens meer dan 5 jaar geleden zijn verwerkt,
2. met betrekking tot de aanvrager sindsdien geen nieuwe gegevens zijn verwerkt in verband met het onderzoek in het kader waarvan de desbetreffende gegevens zijn verwerkt, en
3. de desbetreffende gegevens niet relevant zijn voor enig lopend onderzoek;
b. betreffende de aanvrager geen gegevens zijn verwerkt.
2. (...)
2. Ingevolge artikel 55 WIV 2002, eerste lid, aanhef en onder b, wordt een aanvraag afgewezen, voor zover verstrekking van de gegevens waarop de aanvraag betrekking heeft: de nationale veiligheid zou kunnen schaden.
Eiser heeft naar voren gebracht dat het hem om twee dingen gaat:
1. Zes vragen over de activiteiten van een BVD-medewerker ten aanzien van een journalist, te weten eiser;
2. Een eventuele heroverweging van een eerder besluit inzake het niet openbaar maken, ook niet in gedeelten, van een BVD-dossier.
Eiser bestrijdt de stelling van verweerder dat vragen ten aanzien van de BVD-medewerker buiten de procedure vallen, aangezien verweerder wel stelt dat er antwoorden zijn gegeven op de vragen.
Voorts verwijt eiser verweerder dat er geen inhoudelijke afweging is gemaakt over zijn verzoek zijn dossier alsnog openbaar te maken en verder te verwijzen naar een eerdere uitspraak daarover van de Raad van State.
3. Verweerder heeft gelet op het bepaalde in de WIV 2002 het verzoek van eiser opgevat als een verzoek om kennisneming van eventueel bij de AIVD aanwezige niet-actuele informatie.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser wel de antwoorden heeft gekregen op zijn vragen, maar dat de vragen ten aanzien van de heer Snelleman geen onderdeel vormen van de huidige procedure.
Verweerder heeft zijn besluit volledig heroverwogen door in dat kader nogmaals een grondig archiefonderzoek te laten plaatsvinden. Verweerder heeft bij de heroverweging vooropgesteld dat de dienst zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief kan uitvoeren, hetgeen betekent dat de AIVD de verzoeken om kennisneming heeft beoordeeld binnen de grenzen die door de wet zijn gegeven. De zoekslag heeft geen nieuwe gegevens opgeleverd. De gegevens die verstrekt konden worden zijn al eerder verstrekt in de vorm van een parafrase.
4. De rechtbank stelt vast dat eisers verzoek zich niet strekt tot kennisneming van actuele gegevens.
4.1. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WIV (MvT, Kamerstukken II, 1997/1998, 25877, nr. 3, paragraaf 4.4.) blijkt dat door de wetgever aan de in artikel 53 en 55 van de WIV 2002 neergelegde weigeringsgronden het uitgangspunt ten grondslag is gelegd dat de AIVD zijn wettelijke taak uitsluitend binnen een zekere mate van geheimhouding effectief kan uitvoeren, waarbij drie criteria een rol spelen: de AIVD moet zijn bronnen, zijn werkwijze (‘modus operandi’) en zijn actuele kennisniveau geheim kunnen houden. Het betreft hier kritische ondergrenzen die als vertaling kunnen worden gezien van het zogenaamde ‘jeopardize’-criterium uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Dat criterium houdt in dat de lange-termijndoeleinden die oorspronkelijk tot het onderzoek leidden niet in gevaar mogen komen. Worden die kritische ondergrenzen overschreden dan gaat dit ten koste van het goed functioneren van de AIVD en daarmee ten koste van de veiligheid van de staat ter bescherming waarvan de AIVD in het leven is geroepen.
4.2. Ten aanzien van de niet-actuele gegevens stelt de rechtbank voorop dat het verzoek om inzage in het BVD/AIVD dossier, dat eiser op 9 juni 2006 heeft gedaan, een herhaling betreft van het verzoek dat hij reeds in 1995 had gedaan en waaromtrent reeds onherroepelijk door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was beslist (19 augustus 1999, H01982028/1/G5I).
Eiser heeft in zijn verzoek van 9 juni 2006 aangegeven dat hij heeft geconstateerd dat verweerder in antwoord op kamervragen heeft bericht dat de AIVD bevoegd is tot volgen en afluisteren, ook als het gaat om journalisten, zich daarbij beroepend op de WIV 2002.
Naar het oordeel van de rechtbank is het verzoek derhalve onmiskenbaar bij verweerder ingediend om een nieuwe rechtsingang te kunnen verkrijgen. Uit de gedingstukken blijkt dat het verzoek dat eiser op 9 juni 2006 heeft gedaan in wezen ook dezelfde informatie betreft als het verzoek van 2 april 1995.
De omstandigheid dat in de tussentijd door de inwerkingtreding van de WIV 2002 op 26 april 2002 niet meer de Wob, doch de WIV 2002 op dit verzoek van toepassing was geworden doet er niet aan af dat sprake is van een herhaalde aanvraag. De WIV 2002 schept ook geen ruimere mogelijkheden tot inzage in een AIVD-dossier dan die welke vóór de inwerkingtreding daarvan onder het regiem van de Wob aanwezig waren.
Vast staat derhalve dat op het verzoek van eiser van 9 juni 2006 het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb van toepassing is.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State dient de toetsing van een dergelijk besluit beperkt te worden tot de vraag of aan het verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daarbij geldt ook uitdrukkelijk dat, indien, zoals in het onderhavige geval, door het bestuursorgaan geen toepassing is gegeven aan artikel 4:6 Awb de wettelijke bepalingen zich ertegen verzetten dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere, in rechte reeds onaantastbaar geworden besluit.
De rechtbank dient derhalve in dit geding slechts te beoordelen of er bij de herhaalde aanvraag van eiser om inzage van het AIVD-dossier, die aan deze procedure ten grondslag ligt, sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
4.4. De rechtbank kan in het onderhavige geval slechts vaststellen dat door eiser aan zijn verzoek van 9 juni 2006 geen nieuwe feiten of omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
4.5. Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. G.P. Kleijn en in het openbaar uitgesproken op
18 december 2007, in tegenwoordigheid van de griffier J.E. van Caspel.