Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/7733 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde mr. M.J.G. Uiterwaal,
de Minister van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. L.M.A. Gimbrere.
Ontstaan en loop van het geding
Op 26 mei 2005 heeft eiser verzocht om afgifte van een Verklaring omtrent het gedrag (VOG) ten behoeve van de functie van docent bij de Dienst O.C.W. gemeente Den Haag.
Bij besluit van 13 december 2005 heeft verweerder de afgifte van de verzochte VOG geweigerd. Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft verweerder deze weigering gehandhaafd. Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser bij brief van 21 september 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 6 november 2007 ter zitting behandeld.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit, waarbij verweerder de afwijzing van eisers verzoek om afgifte van een VOG heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wet) is een VOG een verklaring van verweerder dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet, weigert verweerder de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Circulaire Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de Circulaire), vastgesteld bij besluit van verweerder van 17 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63).
Volgens deze beleidsregels wordt de afgifte van een VOG geweigerd indien de aanvrager in de vier jaar voorafgaand aan de aanvraag voorkomt in de justitiële documentatie en de aangetroffen antecedenten, gelet op het risico voor de samenleving een belemmering kunnen vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie. Om vast te stellen of de antecedenten een belemmering kunnen vormen zijn in bijlage A bij de Circulaire een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen neergelegd, aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald.
In het algemeen screeningsprofiel is vermeld dat men bij het gebied “Personen” (tijdelijk) vanuit een functie met personen of kwetsbare groeperingen in de samenleving in aanraking komt. Ook het belast zijn met de zorg voor minderjarigen valt onder dit gebied. Ook het voorhanden hebben van stoffen, objecten en voorwerpen e.d. die, bij oneigenlijk gebruik een risico vormen voor het welzijn van de mens vallen eronder.
In het specifieke screeningsprofiel voor de onderwijssector is onder meer het volgende opgenomen. Personen die werkzaam zijn in het onderwijs krijgen te maken met kwetsbare groepen in onze samenleving. Tijdens de periode dat deze groep aan de zorg van het (onderwijzend) personeel is toevertrouwd, bestaat de verplichting de veiligheid niet in gevaar te brengen. Het gevaar van machtsmisbruik, eventueel door afpersing of afdreiging en het gevaar van zedendelicten is aanwezig. Daarnaast hebben enkelen van hen toegang tot gevoelige informatie waardoor het gevaar bestaat van misbruik van gegevens, afpersing en afdreiging. Ook het gevaar van diefstal en verduistering is aanwezig.
3. Ten aanzien van eiser is uit het Justitieel Documentatieregister naar voren gekomen dat eiser op 10 maart 2005 wegens het aanwezig hebben van harddrugs is veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 25 uren met een proeftijd van 2 jaren, welk vonnis op 31 maart 2006 onherroepelijk is geworden. Tevens stond ten tijde van het bestreden besluit d.d. 23 augustus 2006 op het strafblad een openstaande zaak betreffende het medeplegen van het aanwezig hebben van harddrugs en handel in harddrugs, voor welke feiten eiser op 21 november 2006 is vrijgesproken.
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers strafrechtelijk verleden een behoorlijke uitoefening van zijn taak of bezigheden in de functie van docent in de weg staat, en dat het risico voor de samenleving zwaarder weegt dan eisers belang bij afgifte van een VOG.
5.1 Eiser stelt zich op het standpunt dat hem ten onrechte de gevraagde VOG is geweigerd en stelt daartoe onder meer het volgende.
Van het feit van 2002 is eiser inmiddels vrijgesproken. Verweerder heeft niet voldoende meegewogen dat slechts nog sprake is van één veroordeling wegens het voor eigen gebruik voorhanden hebben van XTC door eiser in zijn vrije tijd. Gezien het feit dat het voorhanden hebben van harddrugs voor eigen gebruik wordt gedoogd, hadden nadere inlichtingen bij het openbaar ministerie moeten worden gevraagd. Nu niet is gebleken dat dergelijke inlichtingen zijn ingewonnen, is sprake van een gebrek in de voorbereiding alsmede van een motiveringsgebrek.
Ten onrechte is daarnaast niet gemotiveerd waarom het niet relevant is dat de drugs tijdens het uitgaan en niet tijdens het werk zijn gebruikt. Ook is onvoldoende gemotiveerd op welke wijze het voorhanden hebben van XTC tijdens een feest in de vrije tijd, indien dat feit zou worden herhaald, een gevaar zou opleveren voor schoolgaande minderjarigen.
In deze zaak had beter hulpverlening kunnen plaatsvinden door het afgeven van de VOG, waardoor eiser had kunnen resocialiseren in plaats van werkloos te blijven. Een en ander klemt temeer nu eiser vanwege het opiumdelict, waarvoor hij is veroordeeld, ook al is ontslagen bij de politie, aldus eiser.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
6.1 Voor de toepassing van artikel 35 van de Wet dient verweerder uit te gaan van strafrechtelijke uitspraken zoals deze voorliggen ten tijde van het bestreden besluit. Hiertoe verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 januari 2007 (LJN: AZ5490). Voorts heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat het bij de veroordeling d.d. 10 maart 2005 ging om het aanwezig hebben van 50 XTC-pillen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van omstandigheden waarin verweerder aanleiding had moeten zien om ten aanzien van die veroordeling contact op te nemen met het openbaar ministerie. Overigens heeft verweerder in het bestreden besluit vermeld dat het openbaar ministerie niet kon bevestigen dat in de openstaande zaak tot vrijspraak zou worden gerequireerd. Voormelde stelling dat sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek wordt gezien het voorgaande verworpen.
6.2 Voorts stelt de rechtbank vast dat het -bij wet verboden- door eiser voorhanden hebben van XTC niet is gedoogd, maar bestraft met een voorwaardelijke werkstraf.
6.3 De rechtbank overweegt voorts dat de opsomming van risico’s in het screeningsprofiel onderwijs niet limitatief is. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat antecedenten betreffende drugsdelicten een gevaar voor het welzijn en de veiligheid van personen, waaronder aan de zorg van een docent toevertrouwde minderjarigen, kunnen opleveren. Daartoe heeft verweerder terecht gewezen op de verhoogde kans dat minderjarigen in aanraking komen met drugs en drugscriminaliteit en het feit dat drugs een gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Bovendien biedt hetgeen in het algemeen screeningsprofiel in het gebied “Personen” is vermeld aanknopingspunten voor het aannemen van voormeld risico.
6.4 Verweerder heeft aan het bestreden besluit onder meer ten grondslag gelegd dat eiser op 10 maart 2005 wegens het aanwezig hebben van harddrugs is veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf van 25 uren met een proeftijd van 2 jaar die ten tijde van het bestreden besluit nog liep. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het hierbij om een ernstig strafbaar feit gaat alsmede dat een docent, aan wie een kwetsbare groep personen is toevertrouwd die bescherming behoeft, een voorbeeldfunctie heeft. Voorts is de rechtbank van oordeel dat -zoals verweerder ter zitting ook heeft gesteld- gezien de veroordeling van 10 maart 2005 betreffende een opiumdelict en de ten tijde van het bestreden besluit openstaande zaak betreffende opiumdelicten ten tijde van het bestreden besluit recidivegevaar waarschijnlijk was. Het feit dat eiser de XTC tijdens het uitgaan en niet tijdens het werk of op een school aanwezig heeft gehad leidt niet tot een ander oordeel.
6.5 Niet onredelijk is dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat gezien het voorgaande enkel een VOG kon worden afgegeven in geval van bijzondere omstandigheden en dat van dergelijke bijzondere omstandigheden, die hadden moeten leiden tot afwijking van zijn beleid, niet is gebleken. Ook het feit dat eiser wegens het strafbare feit dat tot voormelde veroordeling heeft geleid is ontslagen bij de politie en zijn belang bij resocialisatie heeft verweerder niet als een dergelijke omstandigheid hoeven duiden.
6.6 Gelet op het vorenoverwogene behoeft hetgeen eiser verder heeft aangevoerd geen bespreking.
6.7 Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaart. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. G.P. Kleijn, mr. A.P. Pereira Horta en
mr. A.L. Frenkel en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2007,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Witvoet.