3.4. Eiseres stelt ten slotte dat niet blijkt dat verweerder een belangenafweging heeft gemaakt.
Verweerder is van mening dat de subsidie die door verweerder op grond van de HIP II wordt verleend, is vastgesteld overeenkomstig de verlening als bedoeld in artikel 4:46, eerste lid, van de Awb. In dat kader past volgens verweerder geen belangenafweging.
Bij de subsidievaststelling, als bedoeld in artikel 4:46, eerste lid, van de Awb, beslist de subsidieverstrekker dat de subsidieontvanger een subsidie ontvangt ter hoogte van een bepaald in euro's uitgedrukt bedrag. Bij deze subsidievaststelling is het bestuursorgaan gebonden aan hetgeen in de subsidieverlening is bepaald. Indien de subsidieontvanger de bij de verlening omschreven activiteit heeft verricht en ook overigens niet in gebreke is, moet de subsidie worden vastgesteld op het bedrag dat in de subsidieverlening in het vooruitzicht is gesteld.
Het tweede lid van artikel 4:46 van de Awb geeft het bestuursorgaan de bevoegdheid om in een aantal gevallen de subsidie lager - onder omstandigheden dus ook op nihil - vast te stellen dan uit de subsidieverlening zou volgen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gezien de inhoud en het karakter van de beschikking van 2 juni 2006, de subsidie heeft vastgesteld ingevolge het tweede lid van artikel 4:46 van de Awb. Verweerder heeft namelijk uitdrukkelijk in de beschikking overwogen dat pas bij de vaststelling is gebleken dat de bijdrage van Norfolkline als gevolg van de gereduceerde realisatiekosten op meer dan 50% van de totale subsidiabele kosten is uitgekomen. In het kader van de beschikking tot vaststelling van de subsidie is pas gebleken dat de totale kosten van het project € 4.461.511,16 bedroegen, waarvan een bedrag van € 3.363.701,59 subsidiabel was, terwijl in het besluit tot verlening van subsidie van 7 november 2000 nog gesproken werd over totale kosten van fl. 16.000.000,-, waarvan subsidiabele kosten van fl. 14.523.814,-.
De in het tweede lid van artikel 4:46 van de Awb neergelegde bevoegdheid betreft een discretionaire bevoegdheid. Het bestuursorgaan is dus niet verplicht de subsidie lager vast te stellen. De in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb neergelegde discretionaire bevoegdheid kan echter worden begrensd door een bijzondere subsidieregeling. In een dergelijke regeling kan immers zijn opgenomen dat het bestuursorgaan in de in artikel 4:46 van de Awb vermelde gevallen verplicht is tot lagere vaststelling. In die gevallen is voor een belangenafweging geen plaats meer. (Zie LJN: AY7176, Raad van State, 30-08-2006, 200505580/1, AB 2007, 241)
In de onderhavige zaak is de HIP II-regeling van toepassing. Ingevolge het derde lid van artikel 6 wordt de subsidie zodanig verlaagd dat de totale subsidie niet meer dan 50% van de projectkosten bedraagt. Gelet op de formulering van deze bepaling heeft de minister van Verkeer en Waterstaat geen discretionaire bevoegdheid een verlaging of nihil-vaststelling achterwege te laten. Voor een belangenafweging is in het onderhavige geval dan ook geen ruimte.
Voor zover eiseres nog stelt dat verweerder vanaf de aanvraag van de subsidie op de hoogte was van de financiële bijdrage van Norfolkline en de hoogte daarvan, merkt de rechtbank op dat eiseres pas bij de eindverantwoording heeft aangegeven wat het totaal aan subsidiabele kosten was, waardoor verweerder pas toen is gebleken dat door de gereduceerde realisatiekosten de bijdrage van Norfolkline op meer dan 50% van de subsidiabele kosten is uitgekomen.