ECLI:NL:RBSGR:2007:BD0062

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/9749 WET
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van de Gemeente Den Haag tegen besluit tot terugvordering subsidie voor project Duindorpbrug

In deze zaak heeft de Gemeente Den Haag beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat, waarbij de subsidie voor het project 'Reconstructie Duindorpbrug/Aanleg Duindorpdam' op nihil is vastgesteld. De rechtbank heeft op 14 november 2007 uitspraak gedaan in deze bodemprocedure, die volgde op een eerdere beschikking van 2 juni 2006 waarin de subsidie was teruggevorderd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de subsidieontvanger, de Gemeente Den Haag, niet voldeed aan de voorwaarden van de Subsidieregeling Haveninterne Projecten II (HIP II), omdat de bijdrage van Norfolkline aan het project meer dan 50% van de totale projectkosten bedroeg. Dit leidde tot de conclusie dat de Gemeente Den Haag geen recht meer had op subsidie. De rechtbank heeft de uitleg van de Minister over de toepasselijkheid van artikel 6, derde lid, van de HIP II onderschreven en geoordeeld dat de Minister geen discretionaire bevoegdheid had om de subsidie anders vast te stellen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van de Minister om de subsidie op nihil vast te stellen, in stand bleef. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder subsidies kunnen worden verleend en de gevolgen van andere financiële bijdragen aan een project.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/9749 WET
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
Gemeente Den Haag, eiseres,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat; de Directeur-Generaal Transport en Luchtvaart, verweerder.
I Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 2 juni 2006 heeft verweerder de door eiseres aangevraagde subsidie op nihil vastgesteld en het totaal door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat verleende en betaalde voorschot van eiseres teruggevorderd.
Tegen dit besluit heeft eiseres een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiseres is gehoord omtrent haar bezwaar door verweerder.
Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 17 oktober 2007 ter zitting behandeld.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Hegie, J.C.M. de Potter en L.M.R. Nijs.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.N. van der Sluis en drs. P. Koops.
II Motivering
1.1. Bij raadsbesluit van 6 april 1999 (rv 73/1999) heeft de gemeenteraad van Den Haag ingestemd met een uitbreiding van de aan- en afvoercapaciteit van de Norfolkline BV (hierna: Norfolkline) in het havengebied van Scheveningen. Tevens heeft de gemeenteraad ter verbetering van de bereikbaarheid en de beperking van de verkeersoverlast ingestemd met een reconstructie van de Duindorpbrug (rv 197/2002). In dat kader heeft eiseres bij brief van 26 mei 2000 een aanvraag ingediend op basis van de Subsidieregeling Haveninterne Projecten II (hierna: HIP II) voor het project ‘Reconstructie Duindorpbrug’ (hierna: het project). De naam ‘Reconstructie Duindorpbrug’ is gewijzigd in ‘Aanleg Duindorpdam’ bij de Tweede wijzigingsbeschikking HIP II d.d. 7 december 2004 (DGG/A/04/006215).
1.2. Bij besluit van 7 november 2000 heeft verweerder een subsidie toegekend van 20% van de subsidiabele kosten van het project, tot een maximumbedrag van fl. 2.904.762,-. Bij brief van 30 januari 2006 heeft eiseres de eindverantwoording met goedkeurende accountantsverklaring voor het project ingediend en aanspraak gemaakt op een bedrag van
€ 727.740,32, zijnde 20% van de totale subsidiabele kosten van
€ 3.638.701,59.
1.3. Verweerder heeft bij beschikking van 2 juni 2006 de subsidie op grond van de HIP II op nihil gesteld en het totaal verleende en betaalde voorschot van eiseres teruggevorderd. Verweerder heeft vastgesteld dat de bijdrage van Norfolkline aan het project als gevolg van de gereduceerde realisatiekosten op meer dan 50% van de totale projectkosten is uitgekomen zodat eiseres ingevolge artikel 6, derde lid, van de HIP II geen recht meer heeft op subsidie.
Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft verweerder het besluit van 2 juni 2006 gehandhaafd.
Het wettelijk kader
2.1. Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2.2. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
2.3. Ingevolge artikel 4:57 van de Awb kunnen -voor zover hier van belang-onverschuldigd betaalde subsidiebedragen en voorschotten worden teruggevorderd voor zover na de dag waarop de subsidie is vastgesteld nog geen vijf jaren zijn verstreken.
2.4. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de HIP II bedraagt de subsidie ten hoogste 20% van de subsidiabele kosten van het havenproject, met dien verstande dat de te verlenen subsidie per havenproject niet hoger is dan fl. 8.000.000,-. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt indien ten behoeve van het havenproject door andere overheden of uit anderen hoofde financiële bijdragen worden verleend of daarop aanspraak kan worden gemaakt, de subsidie op grond van deze regeling zodanig verlaagd dat de totale subsidie niet meer bedraagt dan 50% van de projectkosten.
Beoordeling van het geschil
3.1. De rechtbank moet in de eerste plaats de vraag beantwoorden of verweerder een juiste uitleg heeft gegeven aan artikel 6, derde lid, van de HIP II. Daarnaast staat ter beoordeling of verweerder gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb om de subsidie lager vast te stellen.
3.2. Eiseres gaat ervan uit dat het begrip ‘totale subsidie’ in het derde lid van artikel 6 van de HIP II alleen betrekking heeft op de subsidie die door verweerder wordt verleend op grond van de HIP II. Deze subsidie zou, indien er sprake is van een andere financiële bijdrage en ongeacht de hoogte van die bijdrage, volgens eiseres maximaal 50% van de projectkosten kunnen bedragen.
Verweerder stelt daartegenover dat de uitleg die eiseres aan artikel 6, derde lid, van de HIP II geeft, onjuist is. De rechtbank deelt deze visie.
Ook naar het oordeel van de rechtbank geldt allereerst dat de subsidie die door verweerder op grond van de HIP II wordt verleend ingevolge artikel 6, eerste lid, van de HIP II nooit meer kan bedragen dan 20% van de subsidiabele kosten van het havenproject waarbij de subsidiabele kosten altijd lager zijn dan de totale projectkosten. De door verweerder te verlenen subsidie kan dus in ieder geval nooit meer bedragen dan 20% van de totale projectkosten.
Voorts geldt dat de HIP II rekening houdt met eventuele bijdragen door andere overheden of uit anderen hoofde voor het project en wel als volgt. Indien het totaal van alle bijdragen inclusief de subsidie van verweerder meer bedraagt dan 50% van de projectkosten wordt ingevolge artikel 6, derde lid van de HIP II de subsidie van verweerder ofwel verlaagd zodanig dat het totaal van alle bijdragen inclusief de subsidie van verweerder niet hoger is dan 50% van de projectkosten ofwel op nihil gesteld indien de bijdragen door andere overheden of uit andere hoofde reeds zonder subsidie van verweerder meer bedragen dan 50% van de projectkosten. Anders gezegd, indien subsidie van andere overheden of uit andere hoofde wordt ontvangen, verleent verweerder alleen subsidie indien die bijdragen van derden minder zijn dan 50% van de projectkosten. Verweerder vult in dat geval die bijdragen van derden aan tot 50% van de projectkosten waarbij de subsidie van verweerder is gemaximeerd tot 20% van de subsidiabele kosten.
3.3. Eiseres stelt voorts dat verweerder de bijdrage van Norfolkline ten onrechte aanmerkt als financiële bijdrage uit anderen hoofde. De bijdrage van Norfolkline dient volgens eiseres te worden aangemerkt als eigen bijdrage van de gemeente Den Haag, omdat die bijdrage, vastgelegd in de aanpassing van de huurovereenkomst tussen de gemeente Den Haag en Norfolkline, in de plaats komt van een te rechtvaardigen huurverhoging, wegens het aanbieden van additionele faciliteiten.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de bijdrage van Norfolkline als financiële bijdrage aan eiseres uit anderen hoofde, en niet als eigen bijdrage van de gemeente Den Haag aan het project moet worden aangemerkt. In het raadsvoorstel rv 73/1999 komt in het kader van het opstarten van onderhandelingen met Norfolkline de hoogte van de financiële bijdrage van Norfolkline aan de te plegen infrastructurele voorzieningen aan de orde. Ook in het raadsvoorstel rv 197/2002 van burgemeester en wethouders gericht aan de gemeenteraad wordt nadrukkelijk gesproken over de bijdrage van Norfolkline aan het project. Tevens wordt in de huurovereenkomst (“2e overeenkomst tot wijziging van de huurovereenkomst Gemeente – Norfolk DD 3-2-1989”) los van de huurprijs gesproken van de financiële bijdrage van Norfolkline aan het project. Daarbij komt dat uit de stukken niet is gebleken dat de bijdrage van Norfolkline in de plaats komt van een huurverhoging.
3.4. Eiseres stelt ten slotte dat niet blijkt dat verweerder een belangenafweging heeft gemaakt.
Verweerder is van mening dat de subsidie die door verweerder op grond van de HIP II wordt verleend, is vastgesteld overeenkomstig de verlening als bedoeld in artikel 4:46, eerste lid, van de Awb. In dat kader past volgens verweerder geen belangenafweging.
Bij de subsidievaststelling, als bedoeld in artikel 4:46, eerste lid, van de Awb, beslist de subsidieverstrekker dat de subsidieontvanger een subsidie ontvangt ter hoogte van een bepaald in euro's uitgedrukt bedrag. Bij deze subsidievaststelling is het bestuursorgaan gebonden aan hetgeen in de subsidieverlening is bepaald. Indien de subsidieontvanger de bij de verlening omschreven activiteit heeft verricht en ook overigens niet in gebreke is, moet de subsidie worden vastgesteld op het bedrag dat in de subsidieverlening in het vooruitzicht is gesteld.
Het tweede lid van artikel 4:46 van de Awb geeft het bestuursorgaan de bevoegdheid om in een aantal gevallen de subsidie lager - onder omstandigheden dus ook op nihil - vast te stellen dan uit de subsidieverlening zou volgen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gezien de inhoud en het karakter van de beschikking van 2 juni 2006, de subsidie heeft vastgesteld ingevolge het tweede lid van artikel 4:46 van de Awb. Verweerder heeft namelijk uitdrukkelijk in de beschikking overwogen dat pas bij de vaststelling is gebleken dat de bijdrage van Norfolkline als gevolg van de gereduceerde realisatiekosten op meer dan 50% van de totale subsidiabele kosten is uitgekomen. In het kader van de beschikking tot vaststelling van de subsidie is pas gebleken dat de totale kosten van het project € 4.461.511,16 bedroegen, waarvan een bedrag van € 3.363.701,59 subsidiabel was, terwijl in het besluit tot verlening van subsidie van 7 november 2000 nog gesproken werd over totale kosten van fl. 16.000.000,-, waarvan subsidiabele kosten van fl. 14.523.814,-.
De in het tweede lid van artikel 4:46 van de Awb neergelegde bevoegdheid betreft een discretionaire bevoegdheid. Het bestuursorgaan is dus niet verplicht de subsidie lager vast te stellen. De in artikel 4:46, tweede lid, van de Awb neergelegde discretionaire bevoegdheid kan echter worden begrensd door een bijzondere subsidieregeling. In een dergelijke regeling kan immers zijn opgenomen dat het bestuursorgaan in de in artikel 4:46 van de Awb vermelde gevallen verplicht is tot lagere vaststelling. In die gevallen is voor een belangenafweging geen plaats meer. (Zie LJN: AY7176, Raad van State, 30-08-2006, 200505580/1, AB 2007, 241)
In de onderhavige zaak is de HIP II-regeling van toepassing. Ingevolge het derde lid van artikel 6 wordt de subsidie zodanig verlaagd dat de totale subsidie niet meer dan 50% van de projectkosten bedraagt. Gelet op de formulering van deze bepaling heeft de minister van Verkeer en Waterstaat geen discretionaire bevoegdheid een verlaging of nihil-vaststelling achterwege te laten. Voor een belangenafweging is in het onderhavige geval dan ook geen ruimte.
Voor zover eiseres nog stelt dat verweerder vanaf de aanvraag van de subsidie op de hoogte was van de financiële bijdrage van Norfolkline en de hoogte daarvan, merkt de rechtbank op dat eiseres pas bij de eindverantwoording heeft aangegeven wat het totaal aan subsidiabele kosten was, waardoor verweerder pas toen is gebleken dat door de gereduceerde realisatiekosten de bijdrage van Norfolkline op meer dan 50% van de subsidiabele kosten is uitgekomen.
3.5. De rechtbank komt tot de slotsom dat het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit tot vaststelling van de subsidie op nihil is gehandhaafd, niet in strijd is met geschreven of ongeschreven rechtsregels.
3.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.H.M. Royakkers, mr. G.P. Kleijn en mr. C.I. Blok-Bitter en in het openbaar uitgesproken op 14 november 2007, in tegenwoordigheid van de griffier drs. C.M.A. Demetriadis