1.1 [Verweerster], geboren [geboortedatum] 1964, is sedert 27 april 1990 in dienst van (de rechtsvoorganger van) [de stichting], laatstelijk in de functie van locatiewacht ( 126 uur per maand) tegen een salaris van € 2.098,43 bruto per maand te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, een eindejaarsuitkering van 4,45% (ex artikel 4.6 van de van toepassing zijnde CAO Gehandicaptenzorg) en een onregelmatigheidstoeslag.
1.2 In een functioneringsgesprek van 17 december 2004 wordt aangegeven dat [verweerster] zich goed heeft aangepast aan de veranderende situatie.
1.3 Op 28 september 2005 heeft [de stichting] met [verweerster] een gesprek gevoerd over de uitbetaling van overuren. In dat gesprek is [verweerster] aangesproken op haar negatieve houding. [Verweerster] is het daar niet mee eens. Zij vindt dat zij kritisch is en niet negatief.
1.4 De negatieve/kritische houding van [verweerster] is ook onderwerp van het functioneringsgesprek op 18 februari 2006; aangegeven wordt dat dit gedrag afbreuk doet aan de rest van het functioneren: er is een groot contrast tussen de gedrevenheid waarmee ze haar werk uitvoert en de gedrevenheid die ze laat zien in de communicatie. Afgesproken wordt dat [verweerster] voortaan feedback zal vragen aan collega's.
1.5 Op 28 augustus 2006 vindt er een gesprek plaats tussen [verweerster] en onder meer haar leidinggevende, [leidinggevende]. In dat gesprek ontvangt [verweerster] een officiële waarschuwing omdat zij op 17 augustus 2006 heeft gezegd dat er met twee maten gemeten wordt als iemand die pijn heeft aan zijn knie wel moet komen werken en iemand van wie de "baarvader" verwijderd is, niet op knopjes hoeft te komen drukken en in de baas zijn tijd op vakantie mag. [Verweerster] geeft aan de waarschuwing een vorm van machtsmisbruik te vinden en er geen waarde aan te hechten. [Leidinggevende] geeft aan dat er bij een volgende waarschuwing zelfs kan worden overgegaan tot ontslag. [Verweerster] wordt gevraagd of zij geholpen kan worden met het werken aan haar attitude. [Verweerster] vindt dat niet nodig.
1.6 Voornoemde waarschuwing is schriftelijk bevestigd op 31 augustus 2006.
1.7 Op 27 november 2006 vindt een gesprek tussen [verweerster] en [de stichting] plaats naar aanleiding van uitspraken die door [verweerster] zouden zijn gedaan:
" al mijn collega's zijn verraders".
" een blonde Hitler met tieten".
" een blonde NSB'er".
1.8 In het gesprek erkent [verweerster] de eerste uitspraak gedaan te hebben. In de loop van het gesprek herinnert [verweerster] zich over een blonde Hitler met tieten te hebben gesproken, maar zulks naar aanleiding van een televisie-serie waarin dat werd gezegd. In het gesprek geeft [leidinggevende] aan dat indien was gebleken dat [verweerster] betrokken was bij uitspraak 2 en 3, zij per onmiddellijk op non-actief zou zijn gezet. Het gesprek wordt afgesloten met de conclusie dat het hier nu bij wordt gelaten maar dat er mogelijk een volgend gesprek komt.
1.9 Op 4 december 2006 vindt weer een gesprek plaats. [Verweerster] zou in het bijzijn van collega's gezegd hebben "wie weet hoe ik lollies kan vergiftigen, één daarvan is dan voor [A] ( kantonrechter: het locatiehoofd) bedoeld"., " als [leidinggevende] voor mijn voeten dood neervalt stap ik er zo over heen, ik geef haar zelfs een trap na" en "[leidinggevende] zit alleen maar bij [voorzitter] (voorzitter Raad van Bestuur) op schoot met haar lage decolleté". [Verweerster] ontkent de uitspraken. [Verweerster] wordt op non- actief gesteld, de toegang tot [de stichting] wordt haar ontzegd en ze mag geen kontakt meer met collega's hebben. [Verweerster] wordt medegedeeld dat er onderzoek gedaan wordt naar de uitspraken, die door [verweerster] zouden zijn gedaan en er aangifte gedaan zal worden.
1.10 Die aangifte is op 27 november 2006 door [A] gedaan. In die verklaring zegt zij ( het proces-verbaal gaat er - naar de kantonrechter begrijpt ten onrechte - van uit dat [A] een man betreft) dat ze tot 27 november 2006 met [verweerster] nog geen enkel probleem aangaande het werk of anderszins had, maar dat [verweerster] toen tegen meerdere collega's gezegd heeft dat zij haar zou vergiftigen. [A] heeft daaraan toegevoegd "ik kan u zeggen dat ik [verweerster] ([verweerster]) genoeg ken om te zeggen dat zij dit zeker niet als grap bedoeld heeft en ik acht haar in staat om dingen te ondernemen die zij daadwerkelijk eerder heeft geuit zoals die bedreiging met vergiftiging". De dagen er na heeft [A] nog met [verweerster] samengewerkt.
1.11 Bij brief van 8 december 2006 maakt [verweerster] bezwaar tegen de op non-actief stelling.
1.12 Bij brief van 21 december 2006 is de op non-actief stelling verlengd.
1.13 In een verklaring van 10 januari 2007 zegt [B], werkende in het nachtteam, dat hij zijn collega [verweerster] op verschillende tijdstippen in het laatste halfjaar van 2006, tijdens het werk en op locatie heeft horen zeggen dat alle collega's verraders zijn en dat als die ([leidinggevende]) dood voor haar neer valt, ze er gewoon overheen stapt. Voorts dat hij heeft geklaagd over het negatieve gedrag van collega [verweerster]: het niet willen samenwerken, het op alles en iedereen kritiek hebben, zich onttrekken aan de groep en geen positieve bijdrage te willen leveren aan de veranderingen in de organisatie.
1.14 [A] heeft verklaard dat zij van een medewerkster die anoniem wenst te blijven heeft gehoord over het haar vergiftigen met een lollie en het door [verweerster] aangeduid worden met " die Westlandse geile teef."
1.15 Elf ( van de dertig) collega's van [verweerster] hebben een verklaring ondertekend gedateerd 7 maart 2007 waarin staat dat [verweerster] gewaardeerd wordt en een zeer ervaren lid van het team en daardoor onmisbaar is. Voorts dat het bekend is dat [verweerster] wat ongenuanceerd en overrompelend kan overkomen, maar dat zij altijd eerlijk en oprecht is en zeker niet beledigend in kwaadaardige zin.
1.16 Bij brief van 15 januari 2007 deelt [de stichting] [verweerster] mede dat de uit het onderzoek gebleken feiten in samenhang met hetgeen in functioneringsgesprekken aan de orde is geweest en de officiële waarschuwing van 31 augustus 2006 maken dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal worden gevraagd.
1.17 Bij brief van 2 februari 2007 geeft de gemachtigde van [verweerster] aan dat er bij [de stichting] veel meer aan de hand lijkt en het niet juist is alles op betrokkene af te wentelen.