ECLI:NL:RBSGR:2007:BC9003

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/114 MAW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervoersvergoeding voor militaire en oorlogs- en dienstslachtoffers; onderzoek naar medische noodzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 december 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een gewezen oorlogsvrijwilliger, en de Staatssecretaris van Defensie. Eiser verzocht om een vervoersvoorziening op basis van zijn invaliditeit als gevolg van een schotverwonding. De rechtbank behandelde het beroep op 2 oktober 2007, waarbij eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.M. Groenhart. Verweerder was niet vertegenwoordigd.

Eiser stelde dat verweerder ten onrechte zijn verzoek om een vervoersvoorziening had afgewezen, en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de medische aspecten van zijn situatie. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen concluderen dat de gevraagde vervoersvoorziening niet om medische of sociaal-medische redenen noodzakelijk was. De rechtbank baseerde haar oordeel op het medisch advies van de verzekeringsarts, die concludeerde dat eiser in staat was om gebruik te maken van het openbaar vervoer.

De rechtbank overwoog dat de medische rapporten, waaronder die van de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen (CGOM), geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. Eiser had geen nieuwe medische feiten aangedragen die een ander oordeel rechtvaardigden. De rechtbank vond het onderzoek zorgvuldig en concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de Regeling voor vervoersvoorzieningen rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 07/114 MAW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Bij brief van 3 september 2004, ontvangen bij verweerder op 6 september 2004, heeft eiser, gewezen oorlogsvrijwilliger marechaussee der tweede klasse, verzocht om in aanmerking te komen voor een vervoersvoorziening.
2. Bij besluit van 11 mei 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een kilometervergoeding.
3. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 mei 2005 bij verweerder bezwaar gemaakt.
4. Bij besluit van 23 november 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
5. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 22 december 2006, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum beroep ingesteld.
6. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
7. Het beroep is op 2 oktober 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.M. Groenhart als zijn raadsman. Eiser is vergezeld van zijn [dochter].
Verweerder heeft zich (met bericht van verhindering) niet laten vertegenwoordigen.
II. Motivering
1.1 Op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Kaderwet militaire pensioenen (Kmp) worden aanvullende aanspraken op militair pensioen bij arbeidsongeschiktheid, invaliditeit of overlijden van de beroepsmilitair, de pensioenaanspraken voor de dienstplichtige of reservist en hun nagelaten betrekkingen, alsmede de grondslag voor het verstrekken van de met die invaliditeit samenhangende bijzondere leef- en werkvoorzieningen, vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.
1.2 In verband met de intrekking van de Algemene militaire pensioenwet (en daarmee ook artikel X5 van de AMP) is de grondslag van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers (hierna: de Regeling) komen te vervallen. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Kmp dient artikel 21 van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen en artikel 21 van het Besluit bijzondere militaire pensioenen als grondslag beschouwd te worden van de Regeling.
1.3 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling wordt onder voorziening tot verbetering van levensomstandigheden verstaan het middel dat direct dan wel indirect de nadelige gevolgen van de beperkingen die de betrokkene ten gevolge van zijn invaliditeit ondervindt, opheft of vermindert dan wel voorziet in een financiële tegemoetkoming in of een financiële vergoeding van de kosten die daarvan een gevolg zijn.
1.4 Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, sub 1 van de Regeling kunnen voorzieningen tot verbetering van levensomstandigheden worden verleend die betrekking hebben op verplaatsing per taxi of auto.
1.5 Krachtens artikel 3 van de Regeling wordt een voorziening als bedoeld in artikel 2 slechts verleend indien:
a. de verstrekking daarvan in verband met de aanwezige invaliditeit om medische dan wel sociaal-medische redenen aangewezen is;
b. (…).
2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de door hem ingebrachte gronden niet zodanig heeft geacht dat een ander besluit diende te worden genomen. Voorts is aangevoerd dat verweerder ten onrechte de tijdens de hoorzitting aangevulde gronden niet heeft aangemerkt als zodanig bijzondere omstandigheden die een vervoersvoorziening rechtvaardigen. Eiser wijst in dit kader op de afstand, de omgeving van de bushalte (te weinig sociale controle) en zijn leeftijd (80 jaar).
Eiser meent dat ten onrechte geen nader onderzoek is gedaan naar gevolgen van de schotverwonding en verzoekt de rechtbank in dit kader een medisch onderzoek te doen instellen.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het medisch advies van de verzekeringsarts van 17 maart 2005. Daarin is aangegeven dat er op grond van eisers dienstverbandaandoening (te weten de schotverwonding aan het linker been) geen beperkingen zijn te duiden. Eiser is mogelijk wel wat beperkt in zijn mobiliteit door een niet-dienstverbandaandoening (te weten een aandoening van de wervelkolom). De verzekeringsarts is van oordeel dat eiser op grond van zijn dienstverbandaandoening gebruik kan maken van het openbaar vervoer en niet volledig afhankelijk is van een auto. Een vervoersvoorziening is derhalve niet geïndiceerd, aldus de verzekeringsarts. Voorts heeft verweerder de rapporten van de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen (CGOM) van 17 maart 2004 en
23 december 2004 betrokken bij zijn beoordeling. Uit het rapport van
17 maart 2004 blijkt dat eiser lijdende is aan de geringe gevolgen van een schotverwonding van het linker been in 1949 en dat de mate van invaliditeit van eiser ten gevolge hiervan te rekenen van 6 november 2003 minder dan 10% bedraagt en dat verandering van de mate van invaliditeit voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht. Dit rapport is mede gebaseerd op het op verzoek van de CGOM door H. Yard, medisch specialistisch adviseur voor orthopedische aandoeningen te Zaandam, op 26 januari 2004 uitgebrachte rapport. De deskundige Yard voornoemd heeft in zijn rapport vermeld dat als gevolg van de schotverwonding geen evidente afwijkingen zijn vastgesteld aan het gehele linkerbeen en de gewrichten daarvan. De zich nog in het lichaam bevindende kogel van de schotverwonding is ingekapseld en is niet de oorzaak van de beenklachten van eiser.
Uit het rapport van 23 december 2004 blijkt dat de mate van invaliditeit ten gevolge van voornoemde dienstverbandaandoening te rekenen van
30 juni 2004 minder dan 10% bedraagt en dat verandering van de mate van invaliditeit voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht. Dit rapport is mede gebaseerd op het op verzoek van de CGOM door A.R. Koomen, chirurg, op 11 augustus 2004 uitgebrachte rapport. De deskundige Koomen voornoemd heeft in zijn rapport vermeld dat bij lichamelijk onderzoek als gevolg van de aanwezigheid in het linker bovenbeen van de kogel geen daarmee gerelateerde afwijkingen in het linker been en heup worden gevonden. De aandoening van het linker been, waarvoor in het verleden dienstverband werd aangenomen, is niet in ernst toegenomen sinds het onderzoek van 26 januari 2004.
4.1 De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het onderzoek in het onderhavige geval niet zorgvuldig is geweest. Door de verzekeringsgeneeskundige en tijdens de Medisch Geneeskundige Onderzoeken, op grond waarvan eerdergenoemde rapporten door de CGOM zijn uitgebracht, is expliciet onderzoek gedaan naar de gevolgen van de schotverwonding in het linkerbeen.
De rechtbank overweegt dat uit de brief van de huisarts van eiser van 4 februari 2004, dat is gevoegd bij het CGOM-rapport van 17 maart 2004, niet blijkt van andere medische aspecten dan die welke reeds op grond van alle voorhanden zijnde medische stukken aan verweerder bekend waren dan wel zijn geworden op grond van de bevindingen bij het medisch onderzoek. Dit geldt evenzeer voor de brief van 20 februari 2004 van J.N.Th. de Bruin, radioloog te Drachten, en de brief van de huisarts van eiser van 2 september 2004, welke zijn gevoegd bij het CGOM-rapport van 23 december 2004.
De zich in het dossier bevindende medische stukken van de behandelende sector geven naar het oordeel van de rechtbank geen reden voor tijfel aan het oordeel van de verzekeringsarts, dan wel de CGOM. Mede in verband hiermee heeft de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk geacht.
4.2 Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de verzochte vervoersvoorziening niet om medische dan wel sociaal-medische redenen aangewezen is.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder ten gunste van eiser van de bepalingen van de Regeling had moeten afwijken is de rechtbank niet gebleken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2007, in tegenwoordigheid van A.J. Faasse - van Rossum, Griffier.