Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/5229 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen, eiser,
De Waarderingskamer, verweerder.
Derde partij: het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
Ontstaan en loop van het geding
Met een brief van 15 juli 2003 heeft eiser verweerder verzocht om een oordeel te geven over de berekening van de waarderingskosten in het kader van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) over de jaren 1999 tot en met 2002, ten bedrage van € 3.051.042,75.
Bij besluit van 28 januari 2005 heeft verweerder de kosten geaccordeerd tot het bedrag van € 1.393.260,29.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 8 maart 2005 bezwaar gemaakt.
De derde partij heeft tegen dit besluit bij brief van 10 maart 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 16 juni 2005 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 15 juli 2005, bij de rechtbank ontvangen op 18 juli 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 28 augustus 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is, met bericht, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Monster, werkzaam bij de Waarderingskamer, en mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag.
Voor de derde partij is I. Risseeuw verschenen.
1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of het in bezwaar gehandhaafde besluit van verweerder waarbij de waarderingskosten zijn geaccordeerd tot een bedrag van 1.393.260,29 in rechte kan standhouden.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet WOZ geldt deze wet bij de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen door het Rijk, de gemeenten en de waterschappen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Wet WOZ wordt in deze wet onder afnemers verstaan overheden die gebruik maken van de ingevolge de wet vastgestelde waarden ten behoeve van de heffing van belastingen.
Ingevolge artikel 3 van de Wet WOZ worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld betreffende de verrekening van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ, zoals dat luidde voor 1 januari 2003 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), voor zover thans van belang, komen de kosten van de waardering ten laste van de afnemers.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit worden onder de kosten van de waardering, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verstaan de kosten verbonden aan:
1. het opstellen van het bij de Waarderingskamer in te dienen plan van aanpak voor de waardering;
2. het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan;
3. het uitvoeren van de waardebepaling;
4. het opmaken en verzenden van de beschikkingen, als bedoeld in de artikelen 22, 25, 26, 27, 28 en 29 van de wet;
5. het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen de beschikkingen, als bedoeld in de artikelen 22, 25, 26, 27 en 28 van de wet.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, komt als bedrag van de kosten van de waardering voor verrekening in aanmerking ƒ 25 per kalenderjaar per object waarover gegevens als bedoeld in artikel 8 moeten worden geleverd.
Ingevolge artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit komt, indien gedurende het tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het desbetreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat Onze Minister na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en
b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het op 8 juni 2000 door de Waarderingskamer vastgestelde "Reglement beoordeling omvang kosten" (hierna: het Reglement) worden de kostendeclaraties die in het kader van de Vangnetregeling aan de Waarderingskamer voorgelegd worden, beoordeeld door de door de Waarderingskamer ingestelde "Commissie beoordeling omvang kosten" (hierna: de Commissie).
Uit de op 3 juni 2004 door de Commissie opgestelde "Verantwoording van de Commissie beoordeling omvang kosten" (hierna: de Verantwoording) blijkt dat de Commissie de door de Colleges ingediende kostenopstellingen voor het tijdvak 1999 tot en met 2002 heeft getoetst op rechtmatigheid en redelijkheid. Voor de beoordeling van de redelijkheid zijn door de Commissie de drie navolgende criteria gehanteerd:
1. de kosten die ook ten behoeve van andere gemeentelijke taken waren gemaakt, konden niet volledig worden toegerekend aan de waardering;
2. het door de Colleges gehanteerde uurtarief - de som van het uurtarief voor salariskosten plus de opslag voor indirecte kosten en huisvestingskosten - mocht in beginsel het bedrag van € 54,15 niet overschrijden;
3. bij vergelijking van de ingediende kostenopstellingen met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten, mocht de kostenopstelling niet meer bedragen dan 125% van het voor die - vergelijkbare - gemeenten voor 2003 vastgestelde, gemiddelde totaalbedrag.
3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat in geschil is het bedrag van € 58.602,60 dat verweerder niet heeft vergoed. Dit is het bedrag dat is gemoeid met de in rekening gebrachte meerkosten van het urentarief.
4. Namens eiser is aangevoerd dat verweerder ten onrechte -met toepassing van een maximaal redelijk geacht gemiddeld uurtarief van
54,15- is overgegaan tot een neerwaartse bijstelling van het door de gemeente gehanteerde uurtarief. Eiser acht het in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid dat het door verweerder toegepaste uurtarief eerst na afloop van het waarderingskostentijdvak is gemaximeerd. Daarnaast acht eiser de vaststelling van het genormeerde uurtarief in strijd met de beleidsvrijheid die de gemeente toekomt.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de beoordeling of de waarderingskosten in redelijkheid zijn gemaakt een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt, zodat de rechtbank zich bij de toetsing of hiervan op juiste wijze gebruik is gemaakt, terughoudend dient op te stellen.
Voor de beoordeling van het onderhavige beroep is van belang dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van
29 november 2006 (LJN:AZ3205) waarbij is beslist op het beroep van de gemeente Westvoorne, heeft geoordeeld over de door de Commissie gehanteerde systematiek voor de beoordeling van het door de gemeenten gehanteerde uurloon.
Zoals de Afdeling heeft overwogen volgt uit artikel 4a van de Uitvoeringsbesluit dat verweerder eerst aan het einde van het waarderingskostentijdvak een oordeel geeft over het totaal aan gemaakte kosten. Derhalve kan beoordeling van de redelijkheid van de in totaal gemaakte kosten, waaronder begrepen de beoordeling van de redelijkheid van de gehanteerde uurtarieven, niet anders dan na afloop van de betreffende periode plaatsvinden. Verweerder is niet gehouden vooraf nadere regels vast te stellen omtrent de hoogte van een redelijk te achten uurtarief zodat van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake is.
In artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit is, zo heeft de Afdeling voorts overwogen, voorzien in een beoordeling van de redelijkheid van de waarderingskosten door verweerder. Hieruit volgt reeds dat niet alle door de gemeenten gehanteerde uurtarieven zonder nadere beoordeling als redelijk moeten worden beschouwd. Verweerder heeft bij de vaststelling van een als redelijk te beschouwen gemiddeld uurtarief, mede gezien de belangen van de andere afnemers, niet in strijd gehandeld met de beleidsvrijheid die de gemeente toekomt bij het voeren van een financiële huishouding.
Aangezien eiser geen onderbouwing heeft gegeven van het in zijn gemeente gehanteerde uurtarief en ook niet heeft toegelicht waarom dat uurtarief als een gezien de omstandigheden redelijk uurtarief ten opzichte van het gemiddelde uurtarief moet worden beschouwd, kan niet worden geoordeeld dat verweerder in het onderhavige geval niet het gemiddelde tarief als uitgangspunt bij het vaststellen van dit onderdeel van de totale waarderingkosten heeft mogen hanteren.
Er is geen reden om aan te nemen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen de waarderingskosten tot het bedrag van
€ 1.393.260,29 te accorderen.
7. Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
8. Hetgeen anders of meer is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
9.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.M. van der Meide.