ECLI:NL:RBSGR:2007:BC8834

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/9127 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen stopzetting en intrekking van uitkering op grond van de WWB

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 oktober 2007 uitspraak gedaan in een beroep tegen de stopzetting en intrekking van de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Eiser ontving sinds 13 april 2004 een uitkering, maar na een anonieme tip dat hij in het buitenland verbleef, heeft verweerder besloten om het recht op uitkering te onderzoeken. Eiser is niet verschenen op een gepland gesprek op 21 maart 2006, wat leidde tot de opschorting van zijn uitkering. Verweerder heeft vervolgens de uitkering ingetrokken op 30 maart 2006.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de uitnodigingsbrief voor het gesprek van 21 maart 2006 niet aangetekend was verzonden en dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de brief daadwerkelijk is verzonden. Hierdoor kon eiser niet worden verweten dat hij niet op het gesprek is verschenen. De rechtbank oordeelt dat de opschorting van de uitkering en de daaropvolgende intrekking niet rechtsgeldig waren, omdat niet was voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van de WWB.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept de besluiten van 21 maart 2006 en 30 maart 2006. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser. Eiser heeft recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/9127 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het College van Burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) opgeschort. Bij besluit van 30 maart 2006 heeft verweerder de uitkering van eiser ingetrokken met ingang van 1 maart 2006.
Bij besluit van 11 september 2006, verzonden op 12 september 2006, heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen de stopzetting van zijn uitkering gedeeltelijk gegrond verklaard en herzien voor wat betreft de ingangsdatum van de intrekking, te weten 21 maart 2006 in plaats van 1 maart 2006.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 oktober 2006, ingekomen bij de rechtbank op 24 oktober 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 29 september 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.C. Bakker-Havinga, advocaat te Alphen aan den Rijn.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. van de Nes.
Motivering
Artikel 17 eerste lid van de WWB bepaalt - voor zover van belang - dat een belanghebbende op verzoek aan het college (van burgemeester en wethouders) mededeling van alle feiten en omstandigheden doet waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van artikel 17 van de WWB bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Eiser ontving sinds 13 april 2004 een uitkering op grond van de WWB. Naar aanleiding van een anonieme tip eind februari 2006 dat eiser al een paar maanden in het buitenland verbleef, heeft verweerder besloten te onderzoeken in hoeverre eiser nog recht op deze uitkering had.
Blijkens de inhoud van een aan eiser geadresseerde brief van 13 maart 2006 heeft verweerder een gesprek met eiser gepland op 21 maart 2006 en daarbij vermeld dat eiser zijn paspoort(en) naar dit gesprek dient mee te nemen.
Eiser is niet op het geplande gesprek van 21 maart 2006 verschenen.
Verweerder heeft daarop bij besluit van 21 maart 2006 het recht op uitkering van eiser opgeschort en eiser daarbij in de gelegenheid het verzuim te herstellen door op 29 maart 2006 alsnog op gesprek te komen onder medebrenging van zijn Marokkaanse en Nederlandse paspoort. Eiser is op 29 maart 2006 evenmin verschenen. Hierop heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken.
Eiser heeft bij brief van 4 april 2006, ingekomen bij verweerder op 7 april 2006, bezwaar gemaakt tegen het opschortingsbesluit van 21 maart 2006. Zoals ter zitting door verweerder is toegelicht, heeft verweerder dit bezwaar tevens aangemerkt als bezwaar tegen het op 4 april 2006 aan eiser verzonden intrekkingsbesluit van 30 maart 2006.
In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder de besluiten tot opschorting en intrekking van de aan eiser verleende uitkering op goede gronden heeft gehandhaafd.
De opschorting van het recht op bijstand
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser, door niet te verschijnen op het geplande gesprek van 21 maart 2006, in strijd heeft gehandeld met de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingen- en medewerkingsplicht, zodat verweerder bevoegd was het recht op bijstand op te schorten.
Eiser heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld de uitnodiging van 13 maart 2006 voor het gesprek op 21 maart 2006 niet te hebben ontvangen. Volgens eiser is hij pas door de inhoud van het opschortingsbesluit van die uitnodiging op de hoogte geraakt, waarna hij telefonisch contact heeft opgenomen met de gemeente en in bezwaar is gekomen.
Vast staat dat de uitnodigingsbrief van 13 maart 2006 niet aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden. Volgens vaste rechtspraak ligt het in zodanig geval op de weg van de afzender om aannemelijk te maken dat de verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden (zie bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep, 26-05-1998, AB 1998/321).
De schriftelijke verklaring van een medewerkster van de unit bijstand van de gemeente van 22 februari 2007, waarin zij aangeeft dat zij de brief van 13 maart 2006 naar de postkamer heeft gebracht is daartoe onvoldoende, nu hieruit van de daadwerkelijke verzending (na aflevering bij de postkamer) niet blijkt. Verweerder heeft voorts geen verzendadministratie overgelegd. De door verweerder overgelegde brief van 13 maart 2006 bevat evenmin een aanwijzing voor verzending, nu deze - anders dan de brieven die blijkens het dossier nadien aan eiser zijn verstuurd - niet voorzien is van een verzendstempel. Dat op de brief per abuis geen stempel is gezet, omdat bij de verzending niet volgens de gebruikelijke procedure is gewerkt zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, is een omstandigheid die voor rekening en risico van verweerder komt.
Gelet op het voorgaande is de verzending van de brief van 13 maart 2006 onvoldoende aannemelijk geworden. Nu evenmin is gebleken van omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat eiser de brief heeft ontvangen, moet het ervoor worden gehouden dat de brief van 13 maart 2006 eiser niet heeft bereikt. Hieruit volgt dat eiser niet kan worden verweten dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de in de brief van 13 maart 2006 opgenomen uitnodiging voor het gesprek van 21 maart 2006 en er in zoverre dan ook geen sprake was schending van de inlichtingen- en medewerkingsplicht van artikel 17 van de WWB. Verweerder heeft de uitkering van eiser daarom ten onrechte opgeschort.
De intrekking van de bijstand
Uit het voorgaande volgt dat de opschorting van het recht op bijstand als bedoeld in het eerste lid van artikel 54 van de WWB niet in stand kan blijven. Daarmee is tevens gegeven dat verweerder niet bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid van de WWB de bijstand van eiser in te trekken.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 54 eerste en vierde lid van de WWB.
De rechtbank stelt vast dat de gebreken in de toepassingsvoorwaarden voor de opschorting van het recht op bijstand ingevolge artikel 54, eerste lid van de WWB en de intrekking van de bijstand ingevolge artikel 54, vierde lid van de WWB, niet meer kunnen worden hersteld.
De rechtbank overweegt voorts dat ten tijde van het bestreden besluit ook niet was voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor intrekking van de bijstanduitkering op grond van artikel 54, derde lid van de WWB. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat eiser, door het geen gehoor geven aan de uitnodiging voor het tweede gesprek op 29 maart 2006 (welke uitnodiging eiser wel, maar naar eigen zeggen te laat heeft ontvangen), de inlichtingenverplichting van artikel 17 eerste lid WWB heeft geschonden, is niet gebleken dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Ook anderszins is hiervan niet gebleken.
Aangezien bovenstaand oordeel ertoe leidt dat verweerder nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij dat zij het opschortingsbesluit van 21 maart 2006 en het intrekkingsbesluit van 30 maart 2006 zal herroepen.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend, met een waarde van € 322,- per punt. Aangezien ten behoeve van eiser ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand
(nr. 3EQ5823), dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept de besluiten van 21 maart 2006 en 30 maart 2006;
bepaalt dat de gemeente Alphen aan den Rijn aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, welk bedrag de gemeente Alphen aan Den Rijn aan de griffier moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.R. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.J. de Beyl.