ECLI:NL:RBSGR:2007:BC8523

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/6987 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht en terugvordering van onterecht ontvangen bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van het recht op bijstand van eisers door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer. Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerder het recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 1 september 2003 tot en met 30 april 2005 ingetrokken en een bedrag van € 28.265,66 teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat eisers werkzaamheden hadden verricht zonder dit te melden, wat in strijd is met de inlichtingenplicht. Het bezwaar tegen dit besluit werd op 11 juli 2006 ongegrond verklaard, waarna eisers beroep instelden.

De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2007 behandeld. Eiser was ter zitting aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl verweerder niet ter zitting verscheen. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om het recht op bijstand te herzien en terug te vorderen. De rechtbank stelde vast dat eisers in de genoemde periode bij een pizzeria werkzaamheden hadden verricht, wat zij niet hadden gemeld. Dit leidde tot de conclusie dat eisers de inlichtingenplicht niet naar behoren waren nagekomen.

De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen of bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van terugvordering af te zien. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/6987 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser] en [eiseres],
[woonplaats],
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerder het recht van eisers op bijstand ingevolge de WWB over de periode van 1 september 2003 tot en met 30 april 2005 ingetrokken en van hen een bedrag van € 28.265,66 teruggevorderd.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 juli 2006 ongegrond verklaard.
Bij brief van 18 augustus 2006 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is op 23 augustus 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. H.A.T Vijftigschild, advocaat te Rotterdam. Verweerder is met bericht niet ter zitting verschenen.
Motivering
Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder aan artikel 54 en artikel 58 van de WWB zijn bevoegdheid het recht op bijstand te herzien of in te trekken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarbij in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Verweerder heeft gebruik gemaakt van de in het overgangsrecht van de WWB opgenomen mogelijkheid om al vóór 1 januari 2005 uitvoering te geven aan WWB-bepalingen die van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 zijn uitgezonderd. Dit betekent dat wat betreft de inlichtingenverplichting artikel 65, eerste lid, van de Abw tot 1 juli 2004 van toepassing is gebleven en dat de periode daarna wordt beheerst door artikel 17, eerste lid, van de WWB.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw (van kracht tot 1 januari 2004) en artikel 11, eerste lid, van de WWB (met ingang van 1 januari 2004) heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan verweerder mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand (...). Artikel 17, eerste lid, van de WWB is vrijwel gelijkluidend aan deze bepaling.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, kan verweerder het recht op bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Deze bepaling ziet ook op situaties waarin de inlichtingenplicht van artikel 65, eerste lid, van de Abw is geschonden.
Ingevolge artikel 58, eerste lid en onder a, van de WWB, kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Vooropgesteld wordt dat van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit niet is gebleken. Verweerder heeft aan het bestreden besluit de resultaten van een uitgebreid onderzoek ten grondslag gelegd, zoals neergelegd in het onderzoeksrapport van 30 november 2005 en het op ambtseed opgemaakte proces verbaal van 14 december 2005.
Uit het onderzoek komt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam naar voren dat eiser, die samen met eiseres in de periode van 1 september 2003 tot en met 30 april 2005 van verweerder bijstand ingevolge de WWB heeft ontvangen, in die bewuste periode bij Pizzeria [A] te [plaats] werkzaamheden heeft verricht. Het standpunt dat eiser alleen maar regelmatig contact had met de eigenaar van de pizzeria en hij bij drukte slechts bij wijze van vriendendienst wel eens meehielp wordt door een aantal anonieme tips alsmede diverse getuigenverklaringen tegengesproken. Dat het daarbij om onbetrouwbare en tegenstrijdige verklaringen zou gaan is de rechtbank, nog afgezien van het feit dat eisers dit standpunt niet nader hebben onderbouwd, niet gebleken. De rechtbank ziet derhalve geen grond om, zoals eiser ter zitting heeft betoogd, meer waarde aan zijn tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring te hechten dan aan de hiervoor bedoelde getuigenverklaringen. De door eiser ter zitting voorgelezen verklaring maakt dit niet anders, nu daarin slechts wordt herhaald wat eiser reeds in bezwaar naar voren heeft gebracht.
Verweerder heeft een aantal getuigen geconfronteerd met eisers foto (in het dossier gemerkt als foto 7). Deze getuigen hebben eiser allen vanwege zijn werkzaamheden bij pizzeria [A] herkend en daartoe het volgende verklaard:
[B]: "De persoon op foto 7 heeft driekwart jaar gewerkt, de periode 2004, 2005."
[C]: 'Foto 7: Ik herken hem ook, maar weet weer geen naam. Hij bezorgde ook pizza's."
[D]: "07: Dat is [H.]. Dat is volgens mij zijn voornaam. Hij was ook bezorger gedurende de laatste periode voor de verkoop in mei."
[E]: "Foto 7: [H.], bezorger."
[F]: "Foto 7: Ik kan u zeggen dat ik deze man ken als [H.] (fonetisch). Hij was ook bezorger en werkte er al toen ik kwam en is vertrokken toen de nieuwe eigenaren kwamen in mei 2005. Ik denk dat hij drie tot vier dagen per week werkzaam was. Hij bezorgde in een auto. Wat voor auto weet ik niet meer. Volgens mij heeft hij verschillende auto's gehad. Hij ontving ook gewoon salaris."
[G]: "Foto 7: Dat is [H.]. Hij woont op het [adres]. Hij was bezorger en werkte er al toen ik begon en is ook weg gegaan toe de nieuwe eigenaar kwam."
[H]: "Foto 7: Deze man heb ik ook gezien als bezorger en ook hij kwam wel eens een bestelling afleveren bij mij thuis als ik zelf iets besteld had als ik thuis was. Ik werkte er toen al niet meer. Hij was dus bezorger."
[I]: "Foto 7: Ik kan u vertellen dat ik deze persoon herken. Het is ook een Afghaanse man. Ik ken zijn naam niet. Hij bezorgde pizza's bij [A]. Ik heb dit zelf ongeveer twee keer gezien."
Eisers hebben in bezwaar een handgeschreven verklaring van 4 februari 2006, ondertekend door [G], [C], [D] en [E], overgelegd, alsmede de verklaring van [J] van 23 december 2005. Uit deze verklaringen komt in ieder geval naar voren dat eiser in de bewuste periode (onbetaalde) werkzaamheden heeft verricht.
Door van deze werkzaamheden geen melding te maken op de daarvoor bestemde formulieren hebben eisers verweerder informatie onthouden waarvan zij redelijkerwijs konden begrijpen dat deze van invloed was op hun recht op bijstand. Dat het, zoals eisers hebben gesteld, daarbij om onbetaalde arbeid ging maakt dit, wat daar verder ook van zij, niet anders. Het verrichten van werkzaamheden is onmiskenbaar van belang voor (de omvang) van het recht op bijstand. Eisers zijn daarmee naar het oordeel van de rechtbank de op hen ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenplicht niet naar behoren nagekomen.
Ten gevolge van de schending van de inlichtingenplicht is niet langer vast te stellen of en zo ja in hoeverre eisers zich in de in geding zijnde periode in omstandigheden bevonden zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw respectievelijk artikel 11, eerste lid, van de WWB. Van de omvang van eisers werkzaamheden noch van zijn inkomsten is een administratie bijgehouden. Gelet hierop hebben eisers op geen enkele wijze aannemelijk kunnen maken dat zij, wanneer de inlichtingenplicht wel naar behoren zou zijn nagekomen, recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad. Dit betekent, nu het recht op bijstand achteraf niet langer kan worden vastgesteld, dat in de periode van 1 september 2003 tot en met 30 april 2005 ten onrechte bijstand is verleend.
Daarmee is gegeven dat verweerder ingevolge artikel 54, derde lid en onder a, van de WWB, bevoegd was het recht op bijstand over de bewuste periode in te trekken. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Nu er in de periode van 1 september 2003 tot en met 30 april 2005 ten onrechte bijstand is verstrekt, mocht verweerder ingevolge artikel 58, eerste lid, en onder a, van de WWB de kosten van bijstand over de desbetreffende periode van eiser terugvorderen.
Verweerder voert met betrekking tot de bevoegdheid tot terugvordering een beleid. Dit beleid, dat de rechtbank niet kennelijk onredelijk acht, houdt in dat in beginsel altijd wordt teruggevorderd, tenzij er sprake is van dringende redenen of bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Met het besluit tot terugvordering heeft verweerder in overeenstemming met zijn beleidsregels gehandeld. In hetgeen eisers hebben aangevoerd liggen geen dringende redenen of bijzondere individuele omstandigheden besloten op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering af had moeten zien. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregels had moeten afwijken.
Het beroep is ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond;
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.R. van der Meer in het openbaar uitgesproken op 26 september 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee