Voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
ten aanzien van het besluit van 4 juni 2007 van het Bestuur van de Stichting Stedelijk Voortgezet Onderwijs (VO) Zoetermeer, verweerder, waarbij aan verzoeker conform het voornemen van 17 april 2007 eervol ontslag wegens redenen van gewichtige aard ingevolge artikel 4.b.3, aanhef en onder l, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Voorgezet Onderwijs (CAO VO) 2005-2006 per 1 juni 2007 is verleend.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 12 juli 2007, aangevuld bij brief van 21 augustus 2007, bij verweerder bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verzoeker bij brief van 10 oktober 2007 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op 14 november 2007 is verzoeker omtrent zijn bezwaar gehoord.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is op 15 november 2007 ter zitting behandeld.
Verzoeker is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en bijgestaan door mr. C.H. Remmelink, advocaat te Zoetermeer.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Ideler-Ouwens, advocaat te Woerden, vergezeld van [directeur], directeur locatie [locatie A.], en [persoon A.], afdeling P&O.
De voorzieningenrechter heeft de behandeling ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen alsnog tot een vergelijk te komen.
Bij brieven van 19 november 2007 en 20 november 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter medegedeeld dat dit niet is gelukt.
Partijen hebben toestemming verleend tot het achterwege laten van een nadere zitting. Bij brief van 22 november 2007 heeft de voorzieningenrechter partijen medegedeeld het onderzoek te sluiten en uitspraak te doen.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij de beoordeling van deze zaak gaat de voorzieningenrechter uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Per 2 september 2002 is verzoeker werkzaam bij verweerder in de functie van docentassistent op de locatie [locatie A.] van het [school] (hierna: SCZ).
Bij brief van 17 april 2007 heeft verweerder zijn voornemen tot het verlenen van eervol ontslag wegens redenen van gewichtige aard ex artikel 4.b.3, aanhef en onder sub l, van de CAO VO 2005-2006 aan verzoeker kenbaar gemaakt. Tevens heeft verweerder verzoeker bij wijze van ordemaatregel geschorst voor de duur van de ontslagprocedure ingaande per 17 april 2007 op grond van artikel 4.b.6, vijfde lid onder sub a, van de CAO VO 2005-2006. Verzoeker heeft bij schrijven van 25 april 2007 en 7 mei 2007 zijn zienswijze hierop kenbaar gemaakt.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker door de aard en frequentie van communicatie met verweerder, het uiten van onterechte beschuldigingen en intimidatie jegens verweerder willens en wetens heeft aangestuurd op een vertrouwensbreuk. Bij brief van 10 november 2006 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat schriftelijke communicatie in de weg staat aan een normale werkrelatie. Bij brief van 19 maart 2007 heeft verweerder verzoeker gewaarschuwd dat het bestoken van de schoolleiding met vragen onacceptabel is en dat bij herhaling ontslag zal volgen wegens een definitieve vertrouwensbreuk die verzoeker is aan te rekenen. Ondanks deze waarschuwing heeft verzoeker zijn gedrag niet gewijzigd en verweerder acht zich dan ook bevoegd tot het verlenen van ontslag wegens redenen van gewichtige aard.
4. Verzoeker kan zich niet verenigen met het bestreden besluit tot het verlenen van ontslag. Volgens verzoeker heeft hij verweerder terecht aangesproken op onjuistheden. De inhoud van de verzoeken kan dan ook geen grond vormen voor het ontslag.
Verzoekers bedoeling is altijd geweest om samen met verweerder tot een constructieve oplossing te komen. Weliswaar heeft verzoeker zware terminologie gebruikt in zijn e-mailberichten en communicatie, maar die is ingegeven door de reacties of het uitblijven van reacties van de zijde van verweerder, hetgeen ook de oorzaak is van de frequentie van zijn schrijven.
Verzoeker heeft zijn werkzaamheden in de functie van docentassistent techniek steeds uitstekend verricht.
Met de voornoemde omstandigheden heeft verweerder bij de afweging van belangen onvoldoende rekening gehouden.
Ook heeft verweerder onvoldoende gezocht naar een oplossing in de zin van overplaatsing of wijziging van contactpersoon.
Volgens verzoeker lijkt het er op dat verweerder zich op deze wijze wil ontdoen van een kritische werknemer en is sprake van “détournement de pouvoir”.
Gelet op het voorgaande meent verzoeker dat het bestreden besluit geen stand kan houden en een voorlopige voorziening ligt dan ook in de rede.
5. Artikel 4.b.3, aanhef en onder l, van de CAO-VO 2005-2006 bepaalt dat de werknemer ontslag kan worden verleend op grond van andere met name genoemde en aan de betrokkene schriftelijk meegedeelde redenen van gewichtige aard.
6.1. Ter beoordeling staat of het bestreden besluit tot verlenen van ontslag wegens redenen van gewichtige aard en tot schorsing van verzoeker voor de duur van de procedure tot beëindiging van de aanstelling na heroverweging in bezwaar in stand kan blijven.
6.2. Niet langer in geding is dat verweerder niet per 1 juni 2007 maar per 4 juni 2007 ontslag had moeten verlenen. Verweerder heeft toegezegd dit gebrek bij een beslissing op bezwaar te herstellen.
6.3. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat na het gesprek tussen verzoeker en zijn leidinggevende, [directeur], op 8 februari 2006 bij verzoeker terecht vragen zijn gerezen over het opstellen van een Plan van Aanpak en over de door hem gewerkte en te werken uren en vakantieverlof en zijn taakstelling.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet is gebleken dat verweerder in samenspraak met verzoeker een Plan van Aanpak voor re-integratie na ziekte heeft opgesteld, zoals is vermeld in het niet vastgestelde verslaggesprek van 2 februari 2007. Het dossier bevat enkel een daartoe niet ingevuld maar wel getekend formulier. Steeds heeft verzoeker op eigen initiatief verweerder benaderd met voorstellen voor re-integratie. Ook het UWV heeft in een deskundigenoordeel van 1 juni 2006 geconstateerd dat verweerders re-integratie-inspanningen onvoldoende en niet geschikt zijn. Verweerder heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op dit punt als werkgever onzorgvuldig gehandeld.
Ook verzoekers vragen met betrekking tot de door hem gewerkte -, te werken - en verlofuren als ook de taakstelling van een docentassistent zijn gerechtvaardigd. In een memo van 12 mei 2006 heeft verweerder erkend dat niet conform de CAO uitvoering wordt gegeven aan een arbeids-en verlofregeling voor het ondersteunend onderwijspersoneel (OOP) en mede hierover een toelichting gegeven. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat een vertaling dan wel omzetting van de CAO VO 2005-2006 op dit punt voor het SCZ zeer lastig is en nog niet voltooid.
Gelet op het voorgaande en het feit dat in het gesprek van 10 maart 2006 verzoeker door zijn leidinggevende juist gevraagd was vragen op schrift te zetten, heeft de voorzieningenrechter er dan ook in beginsel begrip voor dat verzoeker veelvuldig op schriftelijke wijze duidelijkheid heeft willen verkrijgen.
In een gesprek op 27 augustus 2006 zijn afspraken gericht op oplossingen tussen partijen gemaakt. Evenwel stelt de voorzieningenrechter vast dat verweerder vervolgens niet adequaat op verzoekers vragen heeft gereageerd. Verzoekers leidinggevende heeft nagelaten een werktijdenoverzicht op te stellen, hetgeen heeft geleid tot onduidelijkheid over het op te nemen vakantieverlof.
Bij brief van 10 november 2006 heeft verweerder verzoeker medegedeeld niet te accepteren dat verzoeker de directie schriftelijk bestookt met vragen.
In een gesprek op 11 januari 2007 zijn wederom afspraken tussen partijen gemaakt; onder meer is afgesproken dat verzoeker rechtstreeks en mondeling in contact treedt met zijn leidinggevende.
Met zijn geschrift “pleidooi voor openheid in communicatie” d.d. 13 februari 2007 heeft verzoeker onder verwijzing naar een hem overkomen incident aan zijn collega’s duidelijk willen maken dat intimidatie door leerlingen bespreekbaar moet zijn. Weliswaar kan dit niet worden aangemerkt als het onnodig lastigvallen van verweerders directie, maar de voorzieningenrechter heeft wel begrip voor de ergernis die hierover is ontstaan bij verweerder, aangezien leidinggevenden bij het geschrift zijn betrokken toen verzoeker wilde dat het verspreid zou worden.
Vervolgens heeft verweerder verzoeker bij brief van 19 maart 2007 gewaarschuwd dat verzoekers gedrag niet langer zal worden geaccepteerd.
De hiervoor weergegeven omstandigheden hebben geleid tot onbegrip en miscommunicatie tussen partijen, hetgeen eraan in de weg heeft gestaan om tot oplossingen te komen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook sprake van een vertrouwensbreuk die aan beide partijen is te wijten.
6.4. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat de ontstane vertrouwensbreuk in de weg staat aan een terugkeer van verzoeker op zijn werkplek. De verstoorde verhouding tussen verzoeker en vooral zijn direct leidinggevende, [directeur], staat daaraan in de weg. Op andere locaties van SCZ zijn geen docentassistenten techniek werkzaam en derhalve is overplaatsing niet mogelijk.
Gelet daarop acht de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk dat partijen uit de impasse zullen geraken en is verweerder bevoegd tot het verlenen van eervol ontslag wegens redenen van gewichtige aard.
6.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het bestreden besluit tot verlenen van eervol ontslag wegens redenen van gewichtige aard - na heroverweging in bezwaar met herstel van de ingangsdatum en herformulering ten aanzien van de verwijtbaarheid - in stand blijven.
6.6. Het CAO VO 2005-2006 kent geen bepalingen omtrent de verplichting tot het toekennen van een financiële tegemoetkoming bij ontslag. Onder verwijzing naar jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie LJN: ZB7062, TAR 1997, 202) overweegt de voorzieningenrechter dat een ontslag wegens gewichtige redenen, omdat sprake is van eervol - niet aan verzoeker te wijten - ontslag, een zorgvuldige belangenafweging vergt en dat het eervol ontslag gepaard moet gaan met een gebruikelijke ontslaguitkering. Verweerder dient dan ook verzoeker de garantie te geven op een uitkering ter hoogte, lengte en voorwaarden van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor het onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs.
Zoals eerder overwogen heeft verweerder ook aandeel in de omstandigheden die hebben geleid tot de vertrouwensbreuk, waardoor het in de rede ligt dat verweerder verzoeker enige financiële tegemoetkoming verschaft.
7. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen zoals hierna in het dictum omschreven.
8. Ook ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die
verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in de zin dat verweerder verzoeker dient te behandelen als ware hem de garantie gegeven op een uitkering ter hoogte, lengte en onder de voorwaarden van een uitkering op basis van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor het onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs en educatie en beroepsonderwijs;
2. veroordeelt verweerder, onder aanwijzing van de Stichting Stedelijk Voortgezet Onderwijs Zoetermeer als rechtspersoon, in de proceskosten tot een bedrag van € 644,--;
3. bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad 143,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E.S.G. Jongeneel, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.R. Schouten-Korwa.