ECLI:NL:RBSGR:2007:BC7310

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/8746 MAW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een eenmalige vergoeding voor voeding aan een marechaussee

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 september 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een marechaussee en de Commandant Koninklijke Marechaussee. De eiser, werkzaam als marechaussee, had verzocht om een eenmalige vergoeding voor voeding over de periode van 2000 tot en met 2004. Dit verzoek werd afgewezen door de Commandant, die stelde dat de eiser geen aanspraak had op voeding van Defensie op basis van de Regeling huisvesting en voeding militairen (RHVM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de Commandant op goede gronden heeft geweigerd om de vergoeding toe te kennen, omdat de eiser niet in dezelfde positie verkeerde als enkele burgercollega's die wel een vergoeding hadden ontvangen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van gelijke omstandigheden, aangezien aan de burgercollega's toezeggingen waren gedaan die aan de eiser niet waren gedaan. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet had verzocht om toepassing van de hardheidsclausule, waardoor deze niet ambtshalve kon worden toegepast. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak kan binnen zes weken na verzending worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/8746 MAW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Commandant Koninklijke Marechaussee, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Bij brief van 17 mei 2006 heeft eiser, marechaussee der eerste klasse,
aan verweerder verzocht hem een eenmalige vergoeding toe te kennen voor voeding.
2. Bij besluit van 21 juni 2006 heeft verweerder eisers verzoek met toepassing van artikel 9 van de Regeling huisvesting en voeding militairen (RHVM, hierna: de Regeling) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 5 juli 2006 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 september 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 oktober 2006, aangevuld bij brief van 18 december 2006, beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
4. Het beroep is op 19 juni 2007 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. B. Damen als zijn raadsman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rentema-Westerhof.
II. Motivering
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser is sinds 1 april 2004 als Marechausseebeveiliger werkzaam op de [kazerne te plaats P.], waar de [Staf District ....] is geplaatst. Hij is aldaar afwisselend werkzaam in avond- en nachtdienst in een 24-uurs rooster.
1.2.1 Bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2006 heeft de Commandant District Landelijke en Buitenlandse Eenheden (DLBE) het bezwaar van eisers collega [F.], die aangesteld is als burgerambtenaar en eveneens werkzaam is als bewaker op de [Brigade], gegrond verklaard en aan die collega over de jaren 2000 tot en met 2004 een (vaste) vergoeding toegekend voor voeding. Tevens is medegedeeld dat de uitgaven voor de lunch en diner tijdens zijn werkzaamheden tot 1 juni 2006 worden gedeclareerd.
1.2.2 Voorts heeft verweerder aan vier andere burgerbeveiligers, te weten [A.], [B.], [C.] en [D.], dezelfde vergoeding toegekend.
1.3 Eiser heeft op 17 mei 2006 aan verweerder verzocht om toekenning van de eenmalige vergoeding voor voeding, zoals toegekend aan zijn collega- burgerbeveiligers.
1.4 Bij besluit van 21 juni 2006 heeft verweerder eisers verzoek afgewezen.
Voorts is medegedeeld dat de [kazerne] met ingang van 1 juni 2006 de opdracht heeft gegeven eiser tijdens het vervullen van zijn functie uitsluitend het diner in natura te verstrekken.
Tegen dit besluit, voor zover het betreft de afwijzing van zijn verzoek, heeft eiser bezwaar gemaakt.
1.5 Blijkens een telefoonnotitie van 14 augustus 2006 heeft eiser aan [kapitein A.] medegedeeld dat hij, hoewel hij op zijn functie zit vanaf 1 april 2004, een eenmalige vergoeding wenst over de jaren 2000 tot en met 2004, aangezien [D.] ook het volledige bedrag heeft gekregen terwijl hij parttime werkt. Voorts wenst eiser een vergoeding over de periode 1 april 2004 tot 1 juni 2006, hoewel hij niet over bonnen beschikt.
2. Verweerder heeft aan het besluit van 18 september 2006 ten grondslag gelegd dat eiser op grond van artikel 9 van de Regeling geen aanspraak heft op voeding van en voor rekening van verweerder. Op grond van artikel 12 van de Regeling is vrijstelling mogelijk van het betalen van een bijdrage voor voeding. Hierbij komt de commandant een discretionaire bevoegdheid toe, aldus verweerder.
Voorts heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen partij is geweest in de procedure van zijn burgercollega’s. Ten overvloede heeft verweerder overwogen dat de reden van de tegemoetkoming aan de vijf burgercollega’s is dat deze collega’s allen partij zijn geweest bij de procedure die heeft geleid tot de tegemoetkoming. Buiten deze vijf personen zijn geen namen genoemd gedurende de procedure. Aan deze collega’s is een toezegging gedaan waarop zij konden en mochten vertrouwen. Een eventueel parttime dienstverband van één van deze collega’s doet hier niet aan af. Aan eiser is bedoelde toezegging niet gedaan.
3. Eiser heeft aangevoerd dat slechts een collega ([F.]) ooit om een vergoeding heeft verzocht en dat de andere collega’s geen bezwaar hebben gemaakt omdat zij te laat zouden zijn geweest. Wel is aan alle vijf een vergoeding toegekend. In de beslissing op bezwaar van 8 mei 2006 worden alleen [F.] en [A.] genoemd. Eiser stelt dat hij in dezelfde positie verkeerde als de drie collega’s die geen formeel verzoek hebben gedaan noch bezwaar hebben gemaakt en toch in de oplossing zijn meegenomen.
Eiser is van mening dat de commandant naar aanleiding van deze kwestie alle militairen en burgermedewerkers had dienen aan te schrijven
Eiser heeft voorts aangevoerd dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek nu uitsluitend is aangegeven dat de commandant een discretionaire bevoegdheid heeft.
Eiser stelt subsidiair dat ten onrechte niet is getoetst aan de hardheidsclausule. Evenmin is gebruik gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid die verweerder heeft op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1 Artikel 9 van de Regeling luidt als volgt:
De militair heeft aanspraak op voeding van Defensie en voor rekening van Defensie tijdens het verrichten van werkzaamheden in het kader van het oefenen, inzet als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Regeling voorzieningen vredes- en humanitaire operaties, aan boord van een schip tijdens het varen dan wel aan boord van een vliegtuig tijdens het vliegen, niet zijnde een detachering of een verplaatsing als bedoeld in het Verplaatsingskostenbesluit militairen of een dienstreis als bedoeld in het Besluit dienstreizen defensie, doch uitsluitend indien de militair, naar het oordeel van de commandant, niet in staat is in eigen voeding te voorzien.
4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling is
de militair van het betalen van de bijdrage voor huisvesting en voeding vrijgesteld bij werkzaamheden waarvan de aard, naar het oordeel van de commandant, het niet toelaat dat de werkplek wordt verlaten.
4.3 In artikel 13, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat in de gevallen waarin deze regeling niet of niet in redelijkheid voorziet, de Minister van Defensie beslist.
5.1 Niet betwist is dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 9 van de Regeling, geen aanspraak heeft op voeding verstrekt door en voor rekening van verweerder.
5.2 Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat in september 2005 door het waarnemend Hoofd P&O van het DLBE abusievelijk toezeggingen zijn gedaan aan de vijf burgercollega’s. De rechtbank overweegt dat dit in lijn is met de inhoud van de beslissing op bezwaar ten aanzien van [F.] van 8 mei 2006. Hieruit blijkt immers dat deze burgercollega op grond van de Regeling evenmin aanspraak zou hebben op voeding verstrekt door en voor rekening van verweerder. Gelet echter op de toezeggingen van het wnd H-P&O, de door diens opstelling gewekte schijn dat krachtens een rechtsgeldig mandaat werd gehandeld, de voorgelegde expliciete bedragen van de tegemoetkoming en het feit dat reeds is overgegaan tot uitbetaling van een aantal declaraties, was volgens verweerder in die zaak sprake van rechtens te honoreren verwachtingen.
Vast staat dat in het geval van eiser geen toezeggingen zijn gedaan noch een begin van uitvoering van die toezeggingen is gemaakt, zoals wel het geval is geweest bij zijn vijf burgercollega’s. Reeds hierom is geen sprake is van gelijke omstandigheden in de door eiser genoemde gevallen. De omstandigheid dat enkele van voornoemde burgercollega’s wel zijn betrokken in de procedure van burgercollega [F.] kan aan het voorenstaande niet afdoen. Aan de eerst ter zitting door eiser naar voren gebrachte stelling dat zijn naam wel degelijk is genoemd door burgercollega [F.] tijdens diens procedure gaat de rechtbank voorbij. Deze stelling is niet nader onderbouwd en tardief geponeerd.
5.3 Niet betwist is dat vòòr 1 juni 2006 geen sprake is geweest van verstrekking van voeding door en voor rekening van verweerder. Een eventuele vrijstelling van de eigen bijdrage op grond van 12, eerste lid, aanhef en onder j, van de Regeling is derhalve niet aan de orde. Hetgeen eiser in dit kader heeft aangevoerd blijft derhalve buiten beschouwing.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden geweigerd om eiser een eenmalige vergoeding toe te kennen voor voeding.
7. Voor zover eiser (subsidiair) heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule overweegt de rechtbank dat eiser bij zijn aanvraag niet heeft verzocht om toepassing van de hardheidsclausule. Derhalve behoefde niet over toepassing van de hardheidsclausule te worden beslist. Een hardheidsclausule behoeft niet ambtshalve te worden toegepast. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 februari 1999,
TAR 1999, 65.
Wat betreft het beroep van eiser op artikel 4:84 van de Awb wordt tenslotte overwogen dat in dit kader in de Regeling reeds is voorzien in een afwijkingsmogelijkheid, namelijk de hardheidsclausule van artikel 13, tweede lid, van de Regeling. De Regeling, zijnde een ministeriële regeling, is bovendien geen beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Derhalve is artikel 4:84 van de Awb niet van toepassing in de onderhavige zaak.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
IV. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer en in het openbaar uitgesproken op 11 september 2007, in tegenwoordigheid van de griffier, A.J. Faasse - van Rossum