Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/10018 MAW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
UITSPRAAK IN HET GEDING TUSSEN
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Commandant der Luchtstrijdkrachten, verweerder.
1. Eiser heeft bij brief van 15 december 2006 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 november 2006.
2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. Het beroep is op 4 september 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde
mr. E.O. Hooning-Abbas. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. H.M. Both.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser, adjudant-onderofficier bij de Koninklijke Luchtmacht, heeft bij brief van 1 februari 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 december 2004, waarbij zijn sollicitatie naar de functie van Squadron Administrateur bij het Nederlands Administratief Korps Verenigde Staten (hierna: NAKVS) is afgewezen.
1.2 Bij besluit van 7 juli 2005 is het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Daarbij is aan eiser rechtsherstel geboden in de vorm van een voorkeurspositie bij een volgende sollicitatie naar een soortgelijke functie in eisers rang binnen NAKVS. Een dergelijke voorkeurspositie houdt in dat eiser in een selectie- bij gelijke bodemgeschiktheid van kandidaten - de functie dient te worden toegewezen.
1.3 Vervolgens heeft eiser bij brief van 9 december 2005 gesolliciteerd naar de functie van 1e medewerker P&O NAKVS (hierna: de geambieerde functie).
1.4 Bij besluit van 25 januari 2006 is eiser meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor de geambieerde functie, omdat hij naar het oordeel van de selectiecommissie niet voldoet aan de eis van 2 jaar huidige functievervulling.
1.5 Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 15 februari 2006 bezwaar gemaakt.
1.6 Bij besluit van 17 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Bij de beoordeling van het bestreden besluit is de navolgende regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier in geding, van belang.
2.1 Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement (AMAR) geschiedt functietoewijzing, waarbij aan de duur van de functievervulling een maximum termijn kan worden verbonden, en ontheffing uit de functie door de commandant operationeel commando, indien aan de functie een lagere rang is verbonden dan kapitein ter zee/kolonel.
2.2 Het functietoewijzingsproces is nader uitgewerkt in de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering defensie vastgesteld (hierna: BAFB).
2.3 Ingevolge artikel 14, tweede lid, sub d, BAFB worden bij het nemen van een besluit tot functietoewijzing in ieder geval de volgende selectiecriteria gehanteerd:
a. de noodzaak van een voortdurende taakvervulling door het Ministerie van Defensie en in samenhang daarmee van een zo goed en tijdig mogelijke bezetting van alle functies;
b. de wenselijkheid van een spreiding van de totale loopbaan van de defensie-ambtenaar over de functies en van een daarmee gepaard gaande opbouw van kennis en ervaring;
c. de bekwaamheid en geschiktheid van de defensie-ambtenaar voor de functie;
d. de beschikbaarheid van de defensie-ambtenaar.
2.4 In artikel 17, eerste lid, BAFB is bepaald, dat een functie aan de militair wordt toegewezen voor een periode van in beginsel minimaal twee jaar en maximaal 3 jaar. De duur van de functievervulling kan worden verlengd tot een maximum van 5 jaar. In het tweede lid is vervolgens bepaald dat vanaf het moment van de aanvang van de functievervulling de militair in beginsel gedurende de eerste 2 jaar van de functievervulling niet in aanmerking komt voor toewijzing van een andere functie.
3.1 Uit bovenaangehaalde bepalingen van het AMAR en de BAFB volgt dat verweerder ter zake van functietoewijzing een discretionaire bevoegdheid toekomt, zodat de rechtbank een uit hoofde van die bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen. Bij die toetsing dient de rechtbank te beoordelen of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten de geambieerde functie niet aan eiser toe te wijzen.
3.2 Centraal staat daarbij de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan de minimum duur functievervulling als bedoeld in artikel 17, tweede lid, BAFB.
3.3 In artikel 17, tweede lid, BAFB is bepaald, dat vanaf het moment van de aanvang van de functievervulling de militair in beginsel gedurende de eerste 2 jaar van de functievervulling niet in aanmerking komt voor toewijzing van een andere functie. Gelet op de formulering van deze bepaling, dient naar het oordeel van de rechtbank deze zo opgevat te worden dat in de regel een minimum functievervullingsduur van 2 jaar geldt, tenzij bijzondere feiten of omstandigheden zich daartegen verzetten.
3.4 In bezwaar heeft eiser uitvoerig toegelicht waarom in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden die zich verzetten tegen het onverkort vasthouden aan de minimum duur functievervulling. Centraal daarbij staat het toegekende rechtsherstel en de problemen die eiser ondervindt dit rechtsherstel (nog) geldend te maken. In dat kader heeft eiser aangevoerd dat hij er altijd vanuit is gegaan dat hij zonder problemen zou mogen mee opteren naar een functie zoals bedoeld in het toegekende rechtsherstel. De formulering van het toegekende rechtsherstel heeft bij hem die verwachting gewekt. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder wel naar believen binnen de minimale duur functievervulling tot verplaatsing kan overgaan, maar dat eiser keihard wordt afgewezen als hij voor het verstrijken van de minimum duur functievervulling gebruik wil maken van zijn rechtsherstel. Zo heeft hij om de organisatie tegemoet te komen, per 21 maart 2005 de functie van administrateur binnen de afdeling P&O KLU geaccepteerd. Door deze plaatsing werd eiser echter niet beschikbaar geacht voor de geambieerde functie. Dit acht eiser onredelijk. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de geambieerde functie de laatste mogelijkheid was om in het kader van rechtsherstel naar NAKVS te gaan. In beroep heeft eiser dit punt nader toegelicht. Daarbij heeft hij aangegeven dat de geambieerde functie tot medio 2009 is gevuld. Dit zou betekenen dat hij tot die tijd geen gebruik kan maken van zijn rechtsherstel. Daarbij komt dat op dat moment NAKVS mogelijkerwijs al is opgeheven. Mocht dat niet zo zijn dan zou eiser, gelet op het rendementsvereiste van 3 jaar bij een buitenlandplaatsing en zijn functioneel leeftijdsontslag per 1 juli 2011, weer worden afgewezen. En mocht hij toch nog worden geplaatst, dan kan hij niet de volledige plaatsingsduur van 4 jaar benutten met alle daarbij behorende voordelen.
3.5 De rechtbank is van oordeel dat eiser in bezwaar dusdanig bijzondere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd dat verweerder deze had dienen te betrekken bij zijn belangenafweging. Nu verweerder dat heeft nagelaten, kan het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:4 van de Awb dan ook niet in stand blijven.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
5. De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het beroepschrift en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting bij zaken van gemiddeld gewicht.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 17 november 2006;
draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Defensie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
gelast dat evengenoemde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 141,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.P.J. Heesen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.