Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/8400 MAWKMA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [plaats A.], eiseres,
De Commandant Zeestrijdkrachten, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 25 augustus 2005 heeft verweerder besloten tot overplaatsing van eiseres per 16 augustus 2005.
Hiertegen heeft eiseres bij brief van 19 september 2005 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 22 november 2005 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
Bij besluit van 16 februari 2006 heeft verweerder alsnog op het bezwaar beslist. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd met instandhouding van de rechtsgevolgen. Het verzoek van eiseres om compensatie is afgewezen.
Bij brief van 21 april 2006 heeft eiseres nadere beroepsgronden ingediend met betrekking tot het besluit van 16 februari 2006.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 1 november 2007 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.J. de Haas. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Stoel en A.N. Koster.
1.1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Eiseres is als militair voor bepaalde tijd aangesteld geweest bij het beroepspersoneel bij de Koninklijke Marine, met de rang van matroos der eerste klasse van de operationele dienst. Haar contract liep tot 16 september 2006. Eiseres heeft tot 15 augustus 2005 gewerkt aan boord van de [bevoorradingsschip A.] als bokkenist in de tuigploeg.
1.3. Bij brief van 15 augustus 2005 heeft de commandant van de [bevoorradingsschip A.] een rapportage wegens ongewenst gedrag en een verstoorde arbeidsrelatie (hierna: de rapportage) opgesteld ten aanzien van eiseres. Naar aanleiding hiervan is eiseres per 16 augustus 2005 overgeplaatst van de [bevoorradingsschip A.] naar de [fregat B.]. Eiseres is slechts gedurende korte tijd feitelijk werkzaam geweest op de [fregat B.]. Eiseres is vervolgens tewerkgesteld op de [marinekazerne A.].
1.4. Bij besluit van 20 oktober 2005 is de rapportage in het personeelsdossier van eiseres opgenomen. Hiertegen heeft eiseres op 21 oktober 2005 bezwaar gemaakt.
1.5. Verweerder heeft eiseres op 8 december 2005 een plaatsing aangeboden aan boord van de [fregat B.]. Eiseres heeft dit aanbod afgewezen.
1.6. Op 14 december 2005 hebben eiseres en haar gemachtigde een gesprek gehad met het Hoofd van de Afdeling rechtspositie van het Commando der Zeestrijdkrachten. In dit gesprek is door het Hoofd aangegeven dat niet zou worden overgegaan tot het instellen van een verificatieprocedure en dat de betreffende brief van 15 augustus 2005 uit het personeelsdossier van eiseres zou worden gehaald. In dit gesprek is tevens aangegeven dat het besluit van 25 augustus 2005 tot overplaatsing van eiseres zou worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand zouden worden gelaten omdat eiseres niet zou kunnen worden teruggeplaatst op de [bevoorradingsschip A.].
1.7. Bij besluit van 4 januari 2006 is het besluit van 20 oktober 2005 ingetrokken. Bij brief van 10 januari 2006 heeft eiseres haar bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2006 ingetrokken. Het besluit tot overplaatsing van 25 augustus 2005 is door verweerder vernietigd, waarbij verweerder onder verwijzing naar artikel 10:42 van de Awb de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten en het verzoek van eiseres om compensatie van de gemiste vaartoelagen heeft afgewezen.
2. Standpunten van partijen
2.1. Eiseres stelt dat verweerder zich ten onrechte op artikel 10:42 van de Awb heeft gebaseerd voor het in stand laten van de rechtsgevolgen van het primaire besluit. Voorts heeft eiseres ook materieel bezwaar tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen. Eiseres beoogt niet om feitelijk te worden teruggeplaatst, maar wenst te worden gecompenseerd voor het financiële nadeel dat zij van de overplaatsing heeft ondervonden in de vorm van misgelopen vaartoelagen over de periode van 19 november 2005 tot en met 16 mei 2006. Zij dient in de financiële rechtspositie te worden gesteld als ware zij gedurende de gehele vaarperiode aan boord van de [bevoorradingsschip A.] geweest. Eiseres stelt in dit verband dat de haar aangeboden plaatsing aan boord van de [fregat B.] onvoldoende compensatie voor dit nadeel vormt. Daarbij neemt eiseres het standpunt in dat met een nieuwe functietoewijzing geen financieel nadeel van een eerdere onrechtmatige overplaatsing kan worden gecompenseerd. Daarnaast meent eiseres dat de aangeboden plaatsing aan boord van [fregat B.] niet gelijkwaardig is te achten aan de plaatsing die zij had aan boord van de [bevoorradingsschip A.]. Voorts heeft verweerder in de beslissing op bezwaar ten onrechte niet meegewogen welke redenen eiseres had om de aangeboden plaatsing af te wijzen. Gezien de opleiding tot Beveiliger 2 waarmee zij medio november 2005 met toestemming van het bevoegd gezag is begonnen en gezien de geplande stage die zij medio januari 2006 zou gaan lopen bij het Marinebeveiligingskorps was plaatsing aan boord van de [fregat B.] gezien het vaarprogramma tot circa 18 mei 2006 geen optie. Gelet daarop is verweerders aanbod voor nadeelcompensatie niet redelijk. Eiseres stelt voorts dat zij met haar compensatieverzoek niet heeft overvraagd, aangezien zij ook nadeel heeft geleden in de vorm van de betaling van huurpenningen, waarvoor zij geen afzonderlijke compensatie heeft gevraagd. Tenslotte heeft eiseres zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel.
2.3. Verweerder heeft ten aanzien van het verzoek om compensatie als uitgangspunt gehanteerd dat het bestuursorgaan bij nadeelcompensatie in beginsel de keuzevrijheid toekomt om te bepalen op welke wijze een benadeelde kan worden gecompenseerd, waarbij de grenzen van het redelijke niet mogen worden overschreden. Aan eiseres is als nadeelcompensatie een plaatsing aan boord van [fregat B.] aangeboden. Dit aanbod was volgens verweerder redelijk, gezien het vergelijkbare vaarprogramma en gezien het feit dat de aan boord van de [fregat B.] beschikbare functies drie functies van matroos aan dek betroffen met werkzaamheden die behoren tot het normale takenpakket van een matroos Operationele Dienst Nautische Dienst. Het feit dat eiseres aan boord van de [bevoorradingsschip A.] de functie van bokkenist bekleedde betekent niet dat haar een identieke functie aan boord van een ander schip geboden had moeten worden. Ten aanzien van de inmiddels door eiseres aangevangen opleiding stelt verweerder dat het de eigen keuze van eiseres is geweest om zich na haar overplaatsing direct te richten op haar externe employability in de vorm van het volgen van de opleiding Beveiliger 2. Indien eiseres het aanbod zou hebben aanvaard had zij na terugkomst van haar vaarperiode de betreffende opleiding nog kunnen volgen door middel van een bijzondere verlenging van haar aanstelling. Verweerder stelt dat nu eiseres het aanbod om haar moverende redenen heeft afgewezen verweerder niet gehouden was tot compensatie op andere wijze.
Verweerder heeft voorts bestreden dat eiseres aanspraak heeft op vergoeding van de huurkosten. Verweerder heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, aangezien in het geval waarnaar eiseres heeft verwezen een geldelijke vergoeding de enig mogelijke wijze van compensatie was, hetgeen in het geval van eiseres niet zo is.
3.1. Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (hierna: AMAR)bepaalt, voor zover voor dit geding van belang, dat functietoewijzing, waarbij aan de duur van de functie een maximumtermijn kan worden verbonden, en ontheffing uit de functie geschieden door de commandant operationeel commando, indien aan de functie een lagere rang is verbonden dan kapitein ter zee/kolonel.
Het derde lid van artikel 19 van het AMAR bepaalt dat na ontheffing uit de functie in beginsel functietoewijzing, bestemming voor een bijscholingsopleiding of bestemming voor een omscholingsopleiding volgt.
4.1. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder de ingevolge artikel 7:10 van de Awb gestelde termijn voor het beslissen op het bezwaarschrift heeft overschreden, zoals verweerder overigens ook heeft erkend, zodat er sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb. Aangezien verweerder na het instellen van beroep door eiseres bij besluit van 16 februari 2006 alsnog heeft beslist op het bezwaar, heeft eiseres geen belang meer bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar. Het beroep van eiseres zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
4.2. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres in het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar gemaakte proceskosten, nu verweerder pas na het instellen van beroep door eiseres op het bezwaar van eiseres heeft beslist. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt één punt toegekend voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het indienen van een beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Nu het beroep zich richtte tegen het niet tijdig beslissen, wordt conform vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) als wegingsfactor 0,25 (zeer licht) gehanteerd (onder meer CRvB 13 augustus 2002, JB 2002, 307; 8 januari 2004, LJN: AO2083). Dat betekent dat voor vergoeding in aanmerking komt 0,25 x 1 punt (indienen beroepschrift) x € 322,-- =
€ 80,50.
4.3. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit van 16 februari 2006 in rechte stand kan houden.
4.4. De rechtbank stelt vast dat, zoals verweerder ter zitting heeft erkend,
het bestreden besluit op een onjuiste rechtsgrondslag is gebaseerd, nu
verweerder artikel 10:42 van Awb aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat beoogd is om met toepassing van artikel 6:18 van de Awb het primaire besluit tot overplaatsing in te trekken. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat deze wijziging van grondslag geen verschil maakt voor de inhoud van het besluit en het standpunt van verweerder en dat eiseres hierdoor niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank is van oordeel dat de verwijzing naar artikel 10:42 van de Awb berust op een kennelijke vergissing en dat eiseres door de wijziging van de grondslag niet in haar belangen is geschaad, nu deze grondslagwijziging niet leidt tot een materiële wijziging van het bestreden besluit.
4.5. Zoals uit de stukken blijkt en ter zitting door verweerder is bevestigd is verweerder overgegaan tot de intrekking van het primaire besluit tot overplaatsing van eiseres vanwege het ontbreken van een voldoende feitelijke grondslag. Verweerder heeft de onrechtmatigheid van het primaire besluit erkend. Dit brengt mee dat verweerder aansprakelijk is voor de door eiseres ten gevolge van het onrechtmatige primaire besluit geleden schade. Tussen partijen staat vast dat terugplaatsing van eiseres op de [bevoorradingsschip A.] niet meer mogelijk was, aangezien het schip reeds was uitgevaren en de functie van eiseres inmiddels was vergeven. Tussen partijen is in geschil of de door verweerder aangeboden compenserende maatregel in de vorm van plaatsing van eiseres op de [fregat B.] redelijk was en of verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van het bieden van een geldelijke compensatie.
4.6. Ten aanzien van het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat verweerder bij nadeelcompensatie in beginsel keuzevrijheid toekomt om te bepalen op welke wijze een benadeelde kan worden gecompenseerd overweegt de rechtbank als volgt. Zoals ter zitting aan de orde is gesteld, is anders dan verweerder meent, in het onderhavige geval geen nadeelcompensatie aan de orde, maar betreft het de verplichting van verweerder om de door eiseres ten gevolge van het onrechtmatige primaire besluit geleden schade te vergoeden. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) sluit de bestuursrechter bij het bepalen van schadevergoeding zoveel mogelijk aan bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht zoals neergelegd in de artikelen 6: 95 - 6: 126 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) (CRvB 30 maart 1995, AB 1995, 334). Artikel 6: 103 van het BW bepaalt dat schadevergoeding wordt voldaan in geld, maar dat de rechter op vordering van de benadeelde schadevergoeding in andere vorm dan de betaling van een geldsom kan toekennen. Hieruit volgt dat een schadevergoeding in geld het uitgangspunt is. Het stond verweerder weliswaar vrij om eiseres schadevergoeding in andere vorm dan in de betaling van een geldsom aan te bieden, in dit geval in de vorm van een plaatsing op [fregat B.], maar aangezien eiseres daarmee niet heeft ingestemd dient het door eiseres geleden nadeel in beginsel in geld te worden gecompenseerd. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit miskend.
4.7. Vervolgens dient echter de vraag te worden beantwoord of eiseres in het kader van de op haar rustende verplichting tot beperking van de schade zoals neergelegd in artikel 6: 101 van het BW, welke verplichting naar vaste rechtspraak ook in het bestuursrecht wordt aangenomen (CRvB 15 december 2005, AB 2006, 54) in redelijkheid het aanbod tot plaatsing op de [fregat B.] heeft kunnen weigeren. De rechtbank verwerpt in dit verband de algemene stelling van eiseres dat met een nieuwe functietoewijzing geen financieel nadeel van een eerdere onrechtmatige overplaatsing kan worden gecompenseerd.
4.8. Naar aanleiding van het argument van eiseres dat zij op het moment dat haar de plaatsing op [fregat B.] werd aangeboden reeds sinds medio november 2005 met instemming van verweerder bezig was met een opleiding tot Beveiliger 2 en zij bovendien reeds een stageplaats had per medio januari 2006 bij het Marinebeveiligingskorps, zodat zij redelijkerwijs niet op het aanbod kon ingaan omdat zij dan genoodzaakt zou zijn om deze opleiding af te breken, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft eiseres het schadebeperkende aanbod van de plaatsing op de [fregat B.] pas gedaan op 8 december 2005, dat wil zeggen op een moment dat eiseres met instemming van verweerder reeds aan de opleiding was begonnen en er bovendien reeds een stage was gepland, ingaande medio januari 2006. De rechtbank verwerpt de stelling van verweerder dat het entameren van de opleiding een eigen keuze van eiseres is geweest. De keuze van eiseres om reeds in november 2005 met een opleiding te beginnen en niet pas na terugkeer van de [bevoorradingsschip A.], zoals zij -naar zij ter zitting onweersproken heeft gesteld- voorafgaand aan het onrechtmatige primaire besluit had geregeld, is een rechtstreeks gevolg van de -achteraf onrechtmatige- overplaatsing geweest, gemaakt op een moment dat het schadebeperkende aanbod door verweerder nog niet was gedaan. Gezien de al aangevangen opleiding heeft zij in redelijkheid het schadebeperkende aanbod niet hoeven accepteren.
4.9. Voor wat betreft de gelijkwaardigheid van de op de [fregat B.] beschikbare functies van matroos aan dek met de door eiseres op de [bevoorradingsschip A.] beklede functie overweegt de rechtbank als volgt. De aan eiseres aangeboden functie op de [fregat B.] betrof een functie als matroos aan dek in het dienstvak van de Operationele Dienst Nautische Dienst. Eiseres heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij niet tot dit dienstvak behoorde, maar tot het dienstvak Operationele Dienst. Voorts staat vast dat eiseres zich op de [bevoorradingsschip A.] had opgewerkt tot bokkenist van de tuigploeg. Dat betreft een gewilde functie die aan eiseres was toebedeeld vanwege haar goede inzet, welke functie ook in hoger aanzien stond dan de aan eiseres aangeboden compenserende functie op de [fregat B.]. Daarnaast heeft eiseres ter zitting onweersproken gesteld dat de werkzaamheden die zij op de [fregat B.] zou moeten gaan uitvoeren inhoudelijk verschilden van de werkzaamheden die zij op de [bevoorradingsschip A.] uitvoerde, en dat zij bovendien niet was opgeleid voor het bestuderen van de radarbeelden die zij op de [fregat B.] zou moeten bekijken en die wezenlijk verschillen van de radarbeelden die zij op de [bevoorradingsschip A.] uit hoofde van haar functie aldaar bekeek.
4.10. De door verweerder aangeboden compenserende maatregel heeft blijkens de stukken tot doel gehad om eiseres terug te brengen in de situatie als ware zij niet overgeplaatst. Dat doel wordt evenwel niet bereikt als eiseres een functie wordt aangeboden die, zoals uit hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.9 is overwogen, niet gelijkwaardig is aan de functie die zij op de [bevoorradingsschip A.] bekleedde, welke functie zij zou zijn blijven bekleden gedurende de resterende looptijd van haar contract ware zij niet -naar achteraf is vastgesteld: ten onrechte- overgeplaatst. De door verweerder geboden compenserende maatregel was derhalve ook om die reden niet redelijk te noemen. Eisers heeft derhalve ook om deze reden in redelijkheid het schadebeperkende aanbod mogen afwijzen.
4.11. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat eiseres in redelijkheid de door verweerder aangeboden compenserende maatregel heeft mogen weigeren.
4.12. Dat betekent dat verweerder conform het uitgangspunt van artikel
6:103 van het BW gehouden is om de door eiseres ten gevolge van het onrechtmatige primaire besluit tot overplaatsing geleden schade te vergoeden. De te vergoeden schade bedraagt de som van de vaartoelagen die eiseres zou hebben ontvangen indien zij werkzaam was gebleven op de [bevoorradingsschip A.], over de periode van 19 november 2005 tot en met 16 mei 2006, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.13. Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van de wegingsfactor inzake de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase gesteld dat verweerder bereid is om wegingsfactor 1 toe te passen, zodat eiseres aanspraak heeft op een proceskostenvergoeding van € 322,--. De rechtbank zal de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase dan ook vaststellen op € 322,--.
4.14. De overige beroepsgronden behoeven in het licht van het voorgaande geen bespreking meer.
4.15. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het beroep van eiseres voor zover dat is gericht tegen het besluit van 16 februari 2006 gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
4.16. Verweerder wordt veroordeeld in de door eiseres in verband met dit beroep gemaakte proceskosten in de vorm van door een derde beroepsmatig verleende rechtskundige bijstand. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank één punt toe voor de nadere motivering van het beroep terzake van het besluit van 16 februari 2006 en één punt voor het bijwonen van de zitting op 1 november 2007, zijnde twee punten, waarbij de rechtbank als wegingsfactor 1 (gemiddeld gewicht) hanteert, hetgeen resulteert in de volgende vergoeding: 1,0 x 2 punten (indienen aanvullend beroepschrift en bijwonen zitting) x € 322,--= € 644,--.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
1. verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar heeft gemaakt, ten bedrage van
€ 80,50, welke kosten door de Staat der Nederlanden aan eiseres dienen te worden vergoed;
3. verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2006 gegrond;
4. vernietigt het bestreden besluit van 16 februari 2006;
5. bepaalt dat verweerder eiseres aan schadevergoeding dient te betalen de som van de vaartoelagen die eiseres zou hebben ontvangen indien zij werkzaam zou zijn gebleven op de [bevoorradingsschip A.], over de periode van 19 november 2005 tot en met 16 mei 2006, te vermeerderen met de wettelijke rente;
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in bezwaar heeft gemaakt ten bedrage van €322,--, welke kosten door de Staat der Nederlanden aan eiseres dienen te worden vergoed;
7. veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in het beroep tegen het besluit van 16 februari 2006 heeft gemaakt ten bedrage van € 644,--, welke kosten door de Staat der Nederlanden aan eiseres dienen te worden vergoed;
8. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 138,--, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. B. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2007, in tegenwoordigheid van de griffier J.E. van Caspel.