RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 61228
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 september 2007
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1941, van onbekende nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. F. Heinink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 25 oktober 1994 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling alsmede om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 19 oktober 1995 afgewezen. Het door eiser tegen het besluit gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 22 januari 1999 ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juni 1999 (AWB 99/1103) ongegrond verklaard.
1.2 Op 16 mei 2000 heeft eiser een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf met als doel “klemmende redenen van humanitaire aard”. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 13 juli 2000 niet ingewilligd. Het door eiser tegen het besluit gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 15 april 2002 ongegrond verklaard. Het door eiser tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, van 4 februari 2004 (AWB 02/28929) ongegrond verklaard.
1.3 Naar aanleiding van een brief van 9 juli 2004 van de gemachtigde van eiser heeft verweerder op 20 november 2006 een nieuw besluit genomen op de aanvraag van 25 oktober 1994. Verweerder heeft die aanvraag in dat besluit opgevat als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van de Vreemdelingwet 2000 en afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 14 december 2006 beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft op 25 juni 2007 een verweerschrift ingediend. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Na de openbare behandeling van het geschil heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting gesloten.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.3 Bij de beoordeling van het beroep betrekt de rechtbank de volgende feiten. Bij het, sinds de voormelde uitspraak van 30 juni 1999 van deze rechtbank, in rechte vaststaande besluit van 22 januari 1999 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling afgewezen op de grond dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast heeft verweerder zich in dat besluit op het standpunt gesteld dat er, gelet op het algemeen belang, aan eiser ook geen vergunning tot verblijf behoeft te worden verleend op grond van artikel 3 EVRM. In de voormelde uitspraak van 4 februari 2004 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, is onder meer vastgesteld dat verweerder ter zitting van 12 november 2003 heeft verklaard dat eiser niet zal worden uitgezet, omdat er een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM bestaat. Naar deze vaststelling heeft de gemachtigde van eiser in zijn brief van 9 juli 2004 aan verweerder verwezen. Tevens heeft hij in die brief verwezen naar een tweetal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 juni 2004, met de nummers 200308845/1 en 200308871/1 en heeft hij verweerder verzocht te laten weten of verweerder bereid is zijn beleid op dit punt aan te passen en aan te geven op welke wijze verweerder dit in deze zaak wil beoordelen.
2.4 In, onder meer, zijn voormelde uitspraken van 2 juni 2004 heeft de Afdeling uitgemaakt dat in een geval waarbij verweerder de verblijfsvergunning asiel heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag het besluit waarmee dat wordt gedaan er blijk van moet geven dat door verweerder is onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar zijn land van herkomst.
2.5 In het bestreden besluit, waarin de overwegingen uit het voornemen van 16 maart 2006 zijn herhaald en ingelast, heeft verweerder vermeld dat het besluit een aanvulling is op de beschikkingen van 22 januari 1999 en 15 april 2002 en een nadere motivering betreft met betrekking tot de vraag of artikel 3 EVRM aan de orde is. Naar het oordeel van verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM. Daarbij heeft verweerder overwogen dat hij weliswaar in een eerder stadium van de beoordeling van de asielaanvraag het standpunt heeft aangehangen dat eiser op grond van artikel 3 EVRM niet zou worden uitgezet, maar dat er inmiddels een onderzoek is verricht waartoe ook een gehoor is afgenomen om te bezien of 3 EVRM zich nog verzet tegen terugkeer. De situatie van eiser is geactualiseerd waardoor een nieuw oordeel gevormd kon worden.
2.6 Eiser heeft tegen het bestreden besluit - samengevat en voor zover voor de beoordeling van het beroep van belang - het volgende aangevoerd. In het bestreden besluit ontbreekt een zorgvuldige motivering.Tot februari 2004 nam verweerder het standpunt in dat artikel 3 EVRM in de weg stond aan uitzetting van eiser naar Libanon. Er heeft nimmer een onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken plaatsgevonden om te zien hoe het sedertdien staat met het artikel 3 EVRM-risico. Verweerder heeft niet met enig concreet gegeven onderbouwd waarom de situatie thans anders is in vergelijking met de uitspraak van februari 2004. Verweerder kan nu niet stellen dat er geen artikel 3 EVRM-risico is. Verweerder laat onaanvaardbare rechtsgevolgen ontstaan, mede in aanmerking genomen dat eiser ruim 12 jaar in Nederland is met medeweten van verweerder en hij met name niet is uitgezet omdat verweerder zelf meende dat artikel 3 EVRM hieraan in de weg stond.
2.7 Verweerder heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van het onderhavige beroep omdat hij bij besluit van 15 juni 2007 ongewenst is verklaard en het onderhavige beroep derhalve nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden.
2.8 Eiser heeft hiertegen ter zitting aangevoerd dat er nog geen sprake is van ongewenstverklaring. Eiser heeft recent een oproeping gekregen zich op 10 juli 2007 te melden bij de Vreemdelingenpolitie teneinde het besluit tot ongewenstverklaring in persoon uitgereikt te krijgen. Het besluit tot ongewenstverklaring is ook nog niet aan eiser dan wel zijn gemachtigde toegezonden.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.9 In het licht van de brief van 9 juli 2004 van eisers gemachtigde en de daarin genoemde jurisprudentie van de Afdeling vat de rechtbank het bestreden besluit van 20 november 2006 aldus op dat verweerder daarin ter zake van de afwijzing van eisers aanvraag van 25 oktober 1994 heeft bezien of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 EVRM zich tegen zijn uitzetting verzet.
2.10 Gelet op het door verweerder ter zitting betrokken standpunt dient allereerst de vraag beantwoord te worden of eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 20 november 2006.
2.11 Ingevolge artikel 3:40 Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
2.12 Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2.13 Eiser heeft ter zitting gesteld en verweerder heeft niet weersproken dat ten tijde van de zitting het besluit tot ongewenstverklaring dat door verweerder op 15 juni 2007 is geslagen nog niet aan eiser is uitgereikt dan wel aan hem of zijn gemachtigde is toegezonden. Derhalve dient te worden geconcludeerd dat het op 15 juni 2007 geslagen besluit tot ongewenstverklaring niet bekend is gemaakt en niet in werking is getreden voordat de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft gesloten. Dat eiser door toezending bij het verweerschrift van een afschrift van het besluit van 15 juni 2007 met de inhoud van dat besluit bekend kan zijn, kan niet leiden tot een ander oordeel. Nu het besluit tot ongewenstverklaring ten tijde van de sluiting van het onderzoek van het onderhavige beroep nog niet in werking is getreden, staat dat besluit niet in de weg aan de beoordeling van het beroep.
2.14 De rechtbank zal derhalve beoordelen of verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.15 Verweerder heeft zich, zoals hierboven is overwogen, op de zitting van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar van 12 november 2003 op het standpunt gesteld dat eiser niet zal worden uitgezet, omdat er een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM bestaat.
2.16 In het onderhavige bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gewijzigd en geconcludeerd dat de situatie van eiser is geactualiseerd waardoor een nieuw oordeel gevormd kon worden. In het bestreden besluit wordt echter niet aangegeven welke feiten of omstandigheden tot dit gewijzigde standpunt van verweerder hebben geleid.
2.17 Uit het dossier blijkt het volgende. Bij brief van 30 augustus 2004 heeft verweerder aan eisers gemachtigde bericht: ”(...) Tot slot kan ik U berichten dat er een onderzoek bij het ministerie van Buitenlandse Zaken zal worden uitgezet waarin de eventuele schending van artikel 3 EVRM aan bod zal komen zodat wij tot een verantwoorde (her)beoordeling van de uitzettingsmogelijkheden kunnen komen.”
Bij brief van 5 januari 2005 heeft verweerder aan het ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht om: ”(...) middels de te uwer beschikking staande kanalen een onderzoek te doen instellen en mij omtrent het resultaat van uw bevindingen te rapporteren.”
Bij brief van 7 februari 2005 heeft verweerder aan eisers gemachtigde bericht dat er nog geen uitsluitsel is over het onderzoek door de minister van Buitenlandse Zaken naar schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer.
Bij brief van 20 juli 2005 heeft verweerder aan eisers gemachtigde bericht dat het onderzoek door het ministerie van Buitenlandse Zaken vooralsnog niet is uitgevoerd en dat het dossier ter verdere afdoening wordt overgedragen aan de unit Asiel 1F te Schiphol.
Vervolgens is eiser door verweerder op 30 augustus 2005 aanvullend gehoord in verband met de beslissing inzake artikel 3 EVRM.
2.18 Uit vorenstaande kan worden begrepen dat verweerder het naar aanleiding van eisers verzoek van 9 juli 2004 nodig heeft geacht onderzoek te laten doen naar de eventuele schending van artikel 3 EVRM bij uitzetting van eiser en heeft verweerder daartoe een onderzoek uitgezet bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. In het licht van het door verweerder zelf ter zake van artikel 3 EVRM op de zitting van 12 november 2003 betrokken standpunt is een zodanig onderzoek ook begrijpelijk en zorgvuldig. Uit de briefwisseling met gemachtigde van eiser of uit andere stukken in het dossier blijkt niet waarom het door verweerder zelf voorgestane onderzoek door de minister van Buitenlandse Zaken niet is uitgevoerd. Desgevraagd heeft ook verweerders gemachtigde ter zitting op die vraag geen antwoord kunnen geven.
2.19 Verweerders standpunt dat hij op grond van hetgeen door eiser tijdens het aanvullend gehoor van 30 augustus 2005 naar voren is gebracht tot een wijziging van zijn standpunt ter zake van artikel 3 EVRM heeft kunnen komen, volgt de rechtbank niet. Uit het verslag van dat gehoor blijkt niet op grond van welke feiten of omstandigheden verweerder ter zitting van 12 november 2003 heeft aangenomen dat eiser bij uitzetting nog een reëel risico liep op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM en welke verandering er sindsdien in die feiten of omstandigheden is opgetreden waardoor eiser thans bij uitzetting naar Libanon volgens verweerder niet meer een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser geen gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting en terugkeer naar Libanon een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 EVRM. Verweerder heeft ter zake van voormelde rechtsvraag niet zonder nadere motivering in het onderhavige besluit een ander standpunt kunnen innemen dan hij ter zitting van 12 november 2003 heeft gedaan.
2.20 De rechtbank zal het beroep derhalve gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens schending van artikel 3:46 Awb.
2.21 De overige gronden behoeven, gezien het voorgaande, geen bespreking meer.
2.22 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 20 november 2006;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken opnieuw te beslissen op de brief van 9 juli 2004 met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr L.M. Kos, voorzitter, en mrs. G.D. de Jong en B.M.A. Bataille, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2007, in tegenwoordigheid van M.J.E. de Jong als griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.