RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer:
AWB 07 / 1776 (voorlopige voorziening)
AWB 07 / 384 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2007
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1969, van Algerijnse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. M.G. Evers, advocaat te Leiden,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 14 juni 2006 een aanvraag ingediend tot het wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote’ in de beperking ‘verblijf bij kind’. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 4 september 2006 niet in behandeling genomen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 29 september 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 29 december 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft eveneens op 29 december 2006 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 25 juni 2007. Verzoeker is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat verzoeker de leges die hij ter zake van de aanvraag verschuldigd was niet tijdig heeft betaald. Dat in de bezwaarfase de legeskosten alsnog zijn voldaan, maakt dit niet anders. Het uitgangspunt dat de heroverweging dient te geschieden op basis van de op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar bekende feiten, leidt in de jurisprudentie immers uitzondering in geval het gaat om een buitenbehandelingstelling. Verweerder heeft van het horen van verzoeker afgezien omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was.
2.5 Verzoeker heeft hiertegen - kort weergegeven - aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord. De leges zijn tijdens de bezwaarprocedure betaald en daarmee had verweerder rekening moeten houden. Alleen in beroep kunnen nieuwe omstandigheden niet in de beoordeling worden betrokken.
2.6 Ingevolge 4:5, eerste lid, Awb, kan een aanvraag om een vergunning tot verblijf buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
2.7 Ingevolge artikel 24, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is de vreemdeling, in door Onze Minister te bepalen gevallen en volgens door Onze Minister te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen.
2.8 In artikel 3.34 Voorschrift vreemdelingen (Vv) zijn voor verschillende categorieën vreemdelingen bedragen vermeld, die verschuldigd zijn voor het in behandeling nemen van aanvragen om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 Vw.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoeker voor het in behandeling nemen van de onderhavige aanvraag leges verschuldigd is en dat hij die leges niet binnen de bij de aanvraag gestelde termijnen heeft voldaan. De laatst door verweerder gestelde termijn is op 17 augustus 2006 verlopen zonder dat verzoeker de leges heeft betaald. Om die reden en op grond van de voormelde wettelijke bepalingen was verweerder gehouden de aanvraag van verzoeker niet in behandeling te nemen.
2.10 In de omstandigheid dat verzoeker in bezwaar alsnog de leges heeft betaald heeft verweerder geen grond hoeven zien voor het alsnog in behandeling nemen van verzoekers aanvraag. Ter motivering van dat oordeel verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 januari 2001 (nr. E03.98.0481, gepubliceerd in JB 2001, 36). In die uitspraak heeft de Afdeling in rechtsoverweging 2.5.2 onder meer het volgende overwogen: “ .... . De strekking van artikel 4:5 Awb is, het bestuursorgaan de mogelijkheid te bieden tot vereenvoudigde afdoening van een aanvraag die niet voldoet aan de wettelijke vereisten. .... In beginsel komt met het nemen door het bestuursorgaan van het besluit de aanvraag buiten behandeling te laten een eind aan het besluitvormingstraject. De zin van artikel 4:5 Awb is hierin gelegen, dat een bestuursorgaan bij het nemen van beslissingen een zekere orde in acht dient te nemen. ... Met de strekking van artikel 4:5 Awb is niet te verenigen dat de aanvrager het in zijn macht heeft de gevolgen van een buiten behandelingstelling ongedaan te maken door in bezwaar alsnog de aanvraag aan te vullen.”
Ofschoon de voormelde uitspraak van de Afdeling geen betrekking heeft op het niet betalen van leges maar op het door de aanvrager niet tijdig overleggen van voor de behandeling van zijn aanvraag benodigde gegevens en bescheiden, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding in dit geval tot een ander oordeel te komen. Het (tijdig) voldoen van de voor de behandeling van een aanvraag verschuldigde leges is een wettelijk vereiste en met het bepaalde in artikel 4:5 Awb in samenhang gelezen met artikel 24, tweede lid, Vw is niet te verenigen dat de vreemdeling het in zijn macht heeft de gevolgen van de buiten behandelingstelling ongedaan te maken door in bezwaar alsnog de leges te betalen. Dit kan, gelet op het bepaalde in artikel 4:5, vierde lid, Awb, alleen anders zijn wanneer verweerder een besluit om de aanvraag niet te behandelen niet bekend heeft gemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In casu heeft zich die situatie echter niet voorgedaan.
2.11 Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft geacht en verweerder er op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb, vanaf heeft kunnen zien om verzoeker in de gelegenheid te stellen op zijn bezwaar te worden gehoord.
2.12 De voorzieningenrechter zal het beroep ongegrond verklaren.
2.13 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.14 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 15 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.