Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft verweerder eiser ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) in verband met allergie een kostenvergoeding voor woningsanering toegekend ter grootte van € 597,68.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 mei 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 29 mei 2003 (AWB 02/2302 WVG) gegrond verklaard. Het bestreden besluit is daarbij vernietigd en verweerder is opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op eisers bezwaar te nemen.
Verweerders hoger beroep hiertegen is bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 16 november 2005 (AWB 03/3098 WVG) ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 januari 2006 zijn de gronden van bezwaar aangevuld.
Bij besluit van 6 juli 2006 is eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser bij brief 10 augustus 2006 beroep ingesteld.
Het beroep is op 9 oktober 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser noch zijn gemachtigde mr. E.A. Breetveld, advocaat te Den Haag verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam].
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvg, wordt onder een gehandicapte verstaan de persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de Wvg, - voor zover hier van belang - definieert een woonvoorziening als elke voorziening die verband houdt met een maatregel die gericht is op het opheffen of verminderen van beperkingen die een gehandicapte bij het normale gebruik van zijn woonruimte ondervindt, met dien verstande dat bij ingrepen van bouwkundige of woontechnische aard in of aan de woonruimte slechts dan een voorziening als woonvoorziening wordt aangemerkt, indien de voorziening gericht is op het opheffen of verminderen van ergonomische beperkingen.
Artikel 2, eerste lid, van de Wvg bepaalt - voor zover hier van belang - dat verweerder zorg draagt voor de verlening van woonvoorzieningen aan in de gemeente woonachtige gehandicapten en dat de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wvg daartoe bij verordening regels vaststelt.
Verweerders gemeenteraad heeft daartoe de Verordening voorzieningen gehandicapten 1994 (hierna: de Vvg) vastgesteld.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Vvg kan de door verweerder te verlenen woonvoorziening bestaan uit een financiële tegemoetkoming in de kosten van woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of technische aard.
Ingevolge artikel 2.21, eerste lid, van de Vvg, kan verweerder een normbedrag voor de kosten van woningsanering ten gevolge van allergie toekennen voor de vervanging van dekens, vloerbedekking, overgordijnen en vitrages ten behoeve van de woonkamer en één slaapkamer, alsmede de gang en de keuken. Bij de vaststelling van de hoogte van het normbedrag wordt ingevolge het tweede lid van deze bepaling de ouderdom van het te vervangen artikel in aanmerking genomen.
Verweerder heeft eiser een bedrag van € 597,68 voor het vervangen van vloerbedekking in de woonkamer en gordijnen en vitrages in de woon- en slaapkamer toegekend. Voor de kosten van vervanging van beddengoed heeft verweerder eiser verwezen naar diens ziektekostenverzekeraar.
Eiser heeft kenbaar gemaakt dat hij het volledige normbedrag voor woningsanering toegekend wenst te krijgen. Daarnaast wil hij vergoeding van de vervangingskosten van beddengoed. De door verweerder toegepaste aftrek wegens ouderdom acht eiser onjuist.
Beoordeeld dient te worden of verweerder in redelijkheid de hoogte van de toegekende voorziening voor de kosten van woningsanering op een bedrag van € 597,68 heeft kunnen vaststellen, zijnde 50 % van het toepasselijke normbedrag.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Zoals hiervoor reeds aangegeven heeft verweerders gemeenteraad in hoofdstuk 2, in samenhang met artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vvg, invulling gegeven aan de in de Wvg opgedragen taak om zorg te dragen voor verantwoorde woonvoorzieningen. De wetgever heeft aan gemeentebesturen bewust ruimte gelaten om naar eigen beleidsinzicht aan voornoemde opdracht gestalte te geven waarbij het gemeentebestuur zowel bij de vaststelling als bij de toepassing van de Vvg gehouden is tot inachtneming van de in artikel 3 van de Wvg globaal aangegeven ondergrens. In dat artikel is bepaald dat verweerder doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte voorzieningen aanbiedt.
Verweerder kan een financiële tegemoetkoming verstrekken in de kosten van woonvoorzieningen van niet-bouwkundige of technische aard, zoals hier bestaande uit vloerbedekking, gordijnen en vitrages. Voor de hoogte van de tegemoetkoming heeft verweerder, ter uitvoering van de Vvg, beleidsregels geformuleerd in het Besluit Financiële tegemoetkomingen voorzieningen gehandicapten (hierna: het Besluit). De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk of anderszins onjuist.
Vastgesteld wordt dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de tegemoetkoming van de normbedragen van bijlage I van het Besluit is uitgegaan. Daarmee heeft verweerder in overeenstemming met zijn beleid gehandeld. Dit is op zich zelf ook niet in geschil. Wel in geschil is dat verweerder een korting op de tegemoetkoming heeft toegepast vanwege de ouderdom van de te vervangen artikelen in eisers woning, maar ook hiervan moet worden vastgesteld dat dit is gebeurd in overeenstemming met het beleid zoals dat in genoemde bijlage is beschreven.
Anders dan eiser acht de rechtbank de toegepaste korting ter grootte van 50 % niet onredelijk. Een volledige vergoeding ligt immers meer voor de hand wanneer men gedwongen is vanwege een allergie totaal nieuwe stoffering in een woning te vervangen. Wanneer, zoals in dit geval, het gaat om vervanging van vloerbedekking, gordijnen en vitrages van enkele jaren oud, is het redelijk te achten dat op de waarde van de te vervangen artikelen inmiddels een zekere afschrijving heeft plaatsgevonden. Niet betwist is dat de bewuste goederen 4 tot 6 jaar oud zijn. Een halvering van de tegemoetkoming is in overeenstemming met bijlage I van het Besluit. Gelet hierop heeft verweerder de financiële tegemoetkoming in redelijkheid kunnen bepalen op een bedrag van € 597,68
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat - voor zover de aanvraag aanvankelijk mede de vergoeding van de vervangingskosten van beddengoed omvatte - er van uit is gegaan dat de vergoeding van deze kosten ten tijde van belang niet langer deel van de aanvraag uitmaakte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op dat standpunt kunnen stellen. Ter zitting is onweersproken gebleven dat verweerder de aanvraag destijds met eiser heeft besproken en hem heeft gewezen op een voorliggende voorziening voor de vergoeding van deze kosten. Eiser kon zich daartoe tot het Ziekenfonds wenden. Niet gebleken is dat hij dit ook heeft gedaan.
Eiser heeft in bezwaar bedoelde kosten aan de orde gesteld. De vergoeding van die kosten maakte echter geen onderdeel meer uit van de aanvraag, zodat daarover in bezwaar ook niets meer behoefde te worden gezegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit eiser voorgehouden dat hij voor de vergoeding van deze kosten is verwezen naar zijn ziektekostenverzekeraar. Dit ziet de rechtbank als een mededeling van feitelijke aard. Wellicht ware het duidelijker geweest om in het bestreden besluit nadrukkelijker te vermelden dat de vergoeding van bedoelde kosten geen onderdeel van het bezwaar kon uitmaken, maar dat is niet gebeurd. Deze omstandigheid geeft de rechtbank evenwel geen aanleiding tot een ander oordeel over het beroep.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.C.J.A. Huijgens in het openbaar uitgesproken op 20 november 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.