RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 57759
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 7 december 2007
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1976,
eiseres,
mede ten behoeve van haar dochter [dochter], geboren op [geboortedatum] 2005, beiden van Burundische nationaliteit,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiseres heeft op 11 mei 2006, mede ten behoeve van haar dochter, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 8 november 2006 afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit op 24 november 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 mei 2007. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.3 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.4 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.5 De onderhavige aanvraag is mede ten behoeve van het minderjarige kind van eiseres, [dochter], geboren op [geboortedatum] januari 2005, van Burundische nationaliteit.
2.6 Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag het volgende aangevoerd. Eiseres behoort tot de Hutu-bevolkingsgroep en is christen. Eiseres is geboren in Burundi, maar heeft dat land op haar vierde met haar moeder verlaten. Haar vader was toen al overleden. Eiseres is verder opgegroeid in de Democratische Republiek Congo (DRC). In 2003 ontmoette zij in de DRC een man, genaamd [...], die in het geheim actief was voor het Burundische Forces Nationales pour la Liberation (FNL). Eiseres en [...] kregen vervolgens een relatie. Toen [...] eiseres voorstelde om terug te keren naar Burundi, is zij begin 2004 teruggekeerd naar haar land van herkomst. Zij woonde daar niet met [...] samen, omdat ze dan eerst zouden moeten trouwen. In februari 2006 kwamen er soldaten bij eiseres aan de deur. In haar huis vonden ze brieven van [...]. Eiseres moest mee naar het kantoor van de Brigade spéciale de recherche (BSR). Zij werd gedetineerd en moest vragen beantwoorden met betrekking tot de verblijfplaats van haar vriend. Door tussenkomst van mensen van de organisatie “Droit de l’homme” werd eiseres een dag later vrijgelaten. Enkele weken later kwamen er mensen in burger bij eiseres aan de deur. Zij moest opnieuw mee naar de BSR en daar een nacht blijven samen met haar dochter. De volgende dag werd haar opnieuw naar de verblijfplaats gevraagd van [...]. De daaropvolgende dag werd eiseres weer vrijgelaten. Eiseres hoorde dat [...] was opgepakt en dat zij daarom vrij kwam. Later hoorde ze dat [...] was gevlucht en weer verdwenen. Daarna hoorde eiseres van een kennis dat de BSR weer op zoek was naar eiseres en haar wilden arresteren. Deze kennis had ook een arrestatiebevel. Eiseres heeft dat thuis gelaten. De kennis zei dat eiseres het land moest verlaten en regelde voor haar de reis.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op de volgende standpunten gesteld. Eiseres heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd ter staving van haar reisroute en asielrelaas. Aan het relaas van eiseres ontbreekt voorts een positieve overtuigingskracht, omdat zij vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en uit het overgelegde arrestatiebevel de reden van de arrestatie niet blijkt. De verklaring van eiseres, dat een en ander verkeerd is overgekomen omdat zij zich niet goede voelde en haar kind erg onrustig was tijdens het gehoor, kan niet als verschoonbare reden worden aangemerkt voor de geconstateerde tegenstrijdigheden en vaagheden. Aan haar asielrelaas wordt geen geloof gehecht, zodat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
2.8 Eiseres heeft hiertegen in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Zij heeft terecht een beroep gedaan op het Vluchtelingenverdrag en loopt bij terugkeer naar haar land een reëel risico op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Ten onrechte heeft verweerder geen waarde gehecht aan de verklaring van eiseres dat zij zich tijdens het eerste nader gehoor helemaal niet goed, waardoor er als gevolg van tijdelijke concentratiestoornis een onjuistheid in haar verklaringen is geslopen, die zij bij haar tweede nader gehoor heeft geprobeerd te corrigeren. Het eerste rapport van nader gehoor is niet aan de gemachtigde toegezonden. Dit is eerst bij brief van 13 september 2006 gedaan. Correcties en aanvullingen dienden dan ook bij reactie op het voornemen plaats te vinden, omdat het voornemen al op 14 september 2006 was ontvangen. De eerst bij deze gelegenheid naar voren gebrachte gegevens kunnen niet als tardief opzij worden geschoven.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.9 Voor zover eiseres heeft beoogd aan te voeren dat zij om medische redenen niet in staat was het nader gehoor van 9 juni 2006 te voeren, overweegt de rechtbank dat hiervan uit het rapport van dat gehoor onvoldoende is gebleken. Weliswaar heeft zij bij aanvang van het gehoor duidelijk aangegeven zich helemaal niet goed te voelen, maar vervolgens heeft zij verklaard wel te kunnen proberen het gehoor te voeren en direct te zullen melden als het niet zou gaan. Blijkens de op pagina 4 van het rapport van het gehoor weergegeven verklaring is het gehoor kort nadien onderbroken nadat eiseres te kennen had gegeven een pilletje te willen tegen de hoofdpijn. Eiseres is hiervoor in de pauze (van 11.00-12.45 uur) naar verweerders medische dienst gegaan. Bij hervatting van het gehoor heeft zij verklaard zich een beetje beter te voelen en aan het slot van het gehoor heeft ze verklaard tevreden te zijn over de manier waarop het gesprek is verlopen en geen op- of aanmerkingen te hebben over de manier waarop het gesprek heeft plaatsgevonden.
2.10 Gelet op het vorenstaande is er onvoldoende grond voor het oordeel dat het nader gehoor van 9 juni 2006 niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Dit neemt evenwel niet weg dat er in het rapport dat gehoor voldoende aanwijzingen zijn te vinden op grond waarvan geenszins valt uit te sluiten dat de gezondheidstoestand van eiseres tijdens dat gehoor van invloed is geweest op de deugdelijkheid van de verklaringen van eiseres.
2.11 Vervolgens dient, in het licht van de beoordeling door verweerder van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, te worden bezien of verweerder zich terecht het standpunt heeft gesteld dat aan de correcties en aanvullingen op het voormelde rapport van nader gehoor geen waarde kan worden gehecht. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daarvoor is het volgende redengevend.
2.12 In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat niet vaststaat dat het rapport van nader gehoor van 9 juni 2006 - eerder dan op 13 september 2006 - aan de gemachtigde van eiseres is toegezonden. Vaststaat wel dat dit had gemoeten, gelet op het feit dat verweerder er ten tijde van voormeld gehoor van op de hoogte was dat eiseres door een gemachtigde werd bijgestaan. Die gemachtigde heeft op 8 september 2006 verweerder verzocht hem het rapport van nader gehoor van 9 juni 2006 te doen toekomen. Verweerder heeft op 13 september 2006 aan dit verzoek gevolg gegeven. Verweerder heeft hierbij niet aangegeven dat dit verzoek te laat zou zijn gedaan. Uit de brief van 8 september 2006 had het verweerder bekend moeten zijn dat de gemachtigde van eiseres het rapport van voormeld nader gehoor nog niet in zijn bezit had. Het getuigt niet van zorgvuldigheid dat verweerder drie dagen na het op 8 september 2006 gedane verzoek en nog voor de toezending van het gevraagde rapport al een voornemen tot afwijzing van de aanvraag heeft uitgebracht. Onder deze omstandigheden heeft verweerder niet, althans niet zonder daarmee in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel, in het bestreden besluit geheel voorbij kunnen gaan aan de inhoud van de met de zienswijze van 10 oktober 2006 aangebrachte correcties en aanvullingen op het nader gehoor van 9 juni 2006.
2.13 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:2 Awb.
2.14 De overige gronden behoeven, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
2.15 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.16 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als
rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, en op 7 december 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.