ECLI:NL:RBSGR:2007:BC5650

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/3544
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de ingangsdatum van verblijfsvergunning regulier op grond van schrijnende omstandigheden

In deze zaak hebben eisers, een Iraans gezin bestaande uit een man, vrouw en hun twee minderjarige kinderen, beroep ingesteld tegen de beslissing van de staatssecretaris van Justitie over de ingangsdatum van hun verblijfsvergunning regulier. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 24 juli 2007 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de eisers in 2003 een aanvraag hadden ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van medische behandeling en gezinshereniging. De staatssecretaris had hen met ingang van 18 december 2006 een verblijfsvergunning verleend, maar eisers waren van mening dat deze vergunning met terugwerkende kracht verleend moest worden vanaf de datum van hun aanvraag in 2003.

De rechtbank heeft overwogen dat volgens de geldende wetgeving en eerdere uitspraken, de ingangsdatum van een verblijfsvergunning regulier niet afhankelijk is van het aantonen van schrijnende omstandigheden door de aanvrager. De rechtbank heeft zich aangesloten bij een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat de vergunning verleend moet worden met ingang van de datum van de aanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat eisers pas op de hoorzitting van 18 december 2006 hadden aangetoond dat er sprake was van schrijnende omstandigheden.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris de verblijfsvergunningen had moeten verlenen met ingang van de datum van de aanvraag, namelijk 28 december 2004. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de vergunningen met terugwerkende kracht worden verleend. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eisers en moet het betaalde griffierecht worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van de rechtsbescherming van vreemdelingen en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met aanvragen voor verblijfsvergunningen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 07/3544
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 juli 2007
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1966, eiser,
[eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1975, eiseres,
en hun minderjarige kinderen:
[kind 1], geboren op [geboortedatum] 1993,
[kind 2], geboren op [geboortedatum] 2003,
allen van Iraanse nationaliteit,
eisers,
gemachtigde: mr. A. Spel, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Snoeks, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eisers hebben op 2 april 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘medische behandeling’. Voor de minderjarige kinderen is op 2 april 2003 respectievelijk 19 augustus 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouders’. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluit van 23 maart 2004 afgewezen. Eisers hebben tegen het besluit op 5 april 2004 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 28 april 2004 ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen dit besluit op 4 mei 2006 beroep ingesteld.
1.2 Bij brief van 28 december 2004, door verweerder ontvangen op 5 januari 2005, heeft eiseres, mede namens haar echtgenoot en de kinderen, verweerder verzocht om eisers, met gebruikmaking van haar discretionaire bevoegdheid, in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op schrijnende omstandigheden (een zogenaamde ‘14-1 brief’). Bij brief van 10 juli 2006 heeft eiseres deze aanvraag aangevuld. Verweerder heeft de aanvraag op 7 november 2006 afgewezen. Bij brief van 30 november 2006 is namens eisers door de gemachtigde bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij besluit van 27 december 2006 dit bezwaar gegrond verklaard en eisers met ingang van 18 december 2006 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf conform beschikking minister’. Tegen dit besluit hebben eisers op 23 januari 2007 beroep ingesteld.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 9 mei 2007. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Allereerst stelt de rechtbank vast dat de gemachtigde van eisers ter zitting het beroep, gericht tegen de beslissing op bezwaar van 28 april 2004 betreffende de aanvraag
‘medische behandeling’, heeft ingetrokken.
2.2 Aan de orde is dus enkel de vraag of het besluit van 27 december 2006, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2.3 Verweerder heeft zich, zo blijkt uit het bestreden besluit en de interne minuut die ten grondslag ligt aan dit besluit, op het standpunt gesteld dat, mede gelet op hetgeen op de hoorzitting van 18 december 2006 naar voren is gekomen, gebleken is dat in het onderhavige geval sprake is van een combinatie van dusdanige bijzondere en individuele omstandigheden dat aanleiding bestaat om eisers verblijf in Nederland toe te staan. Ter zitting heeft verweerder daar aan toegevoegd dat de verblijfsvergunning die verleend wordt wegens schrijnende omstandigheden geen vastomlijnde voorwaarden kent en dat derhalve aangetoond moet worden dat sprake is van schrijnendheid. Op de hoorzitting is door verweerder vastgesteld dat sprake is van schrijnendheid, hetgeen in overeenstemming met artikel 26 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) heeft geleid tot de verlening van de verblijfsvergunning met ingangsdatum 18 december 2006. Eisers kunnen zich niet verenigen met de ingangsdatum van de hen verleende verblijfsvergunning. Primair stellen eisers dat een vreemdeling in het geval van een verblijfsvergunning die op grond van artikel 3.4, derde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt verleend, niet zelf hoeft aan te tonen dat hij aan alle vereisten voor vergunningverlening voldoet. Onder verwijzing naar artikel 26, eerste lid, Vw en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 november 2006 (200605211/1), betogen eisers dat de verblijfsvergunning verleend had moeten worden met ingang van de datum van ontvangst van de aanvragen, zijnde 5 januari 2005. Eisers hebben zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de omstandigheden die voor verweerder aanleiding waren tot verlening van de verblijfsvergunningen, te weten de verslechterde medische situatie van de gezinsleden en de verregaande integratie van het gezin, zich al voordeden vóór de hoorzitting en dat er zodoende voor verweerder geen aanleiding was om de datum van de hoorzitting, namelijk 18 december 2006, als ingangsdatum van de verblijfsvergunningen aan te houden.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.5 Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Regels over de beperkingen staan in het Vb.
2.6 Deze beperkingen houden verband met de in artikel 3.4 Vb, eerste lid, vastgestelde beperkingen. Ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vb kan verweerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
2.7 Ingevolge artikel 26, eerste lid, Vw, wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen.
2.8 In bovenvermelde uitspraak van de Afdeling is onder meer het volgende overwogen: Nu de minister de vreemdeling voorts een verblijfsvergunning regulier op de voet van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 heeft verleend, behoefde deze niet zelf aan te tonen dat zij aan alle vereisten voor vergunningverlening voldeed, voordat de vergunning kon worden verleend. Deze had, ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 dan ook verleend moeten worden met ingang van de dag, waarop de aanvraag was ingediend.
2.9 Verweerder kan gevolgd worden in zijn stelling ter zitting dat de zaak die ten grondslag ligt aan voormelde uitspraak betrekking heeft op de zogenoemde ‘tijdelijke regeling witte illegalen’, zoals opgenomen in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV)1999/23, hetgeen in de onderhavige zaak niet aan de orde is. Daaruit volgt evenwel niet, zoals door verweerder betoogd, dat die uitspraak voor de onderhavige zaak niet van belang is. Uit de hierboven weergegeven (kern)overweging van de uitspraak leidt de rechtbank af dat voor het oordeel van de Afdeling dat de verblijfsvergunning verleend moet worden met ingang van de dag waarop de vreemdeling de aanvraag heeft ingediend, doorslaggevend is geweest de enkele omstandigheid dat verweerder een verblijfsvergunning regulier had verleend op de voet van artikel 3.4, derde lid, Vb. Nu dat in de onderhavige zaak eveneens het geval is, ziet de rechtbank aanleiding om aansluiting te zoeken bij het oordeel van de Afdeling en om die reden al te concluderen dat verweerder de verblijfsvergunningen aan eisers had moeten verlenen met ingang van de dag waarop zij hun aanvragen hebben ingediend.
2.10 Daaraan voegt de rechtbank nog het volgende toe. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat eisers pas op de hoorzitting hebben aangetoond dat sprake is van een schrijnende situatie, hetgeen de ingangsdatum van de verblijfsvergunningen verklaart. De rechtbank begrijpt dit standpunt van verweerder aldus, mede gelet op werkinstructie 2005/3, dat een verblijfsvergunning op grond van schrijnende omstandigheden, gelet op artikel 26, eerste lid, Vw, wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet. Hiermee miskent verweerder niet alleen dat het, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling, niet aan eisers is om zelf aan te tonen dat zij voldoen aan de voorwaarden voor onderhavige vergunning. Verweerder gaat er ook aan voorbij dat, zoals de voormalige minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie meermalen heeft aangegeven, voor de beoordeling van een aanvraag van een verblijfsvergunning op grond van schrijnendheid geen (objectieve) voorwaarden of criteria zijn te benoemen, maar de minister, met gebruikmaking van zijn discretionaire bevoegdheid, een strikt individuele toets aan de dag legt. In zoverre wordt het bestreden besluit evenmin gedragen door een deugdelijke motivering.
2.11 Maar nog afgezien van het vorenstaande kan verweerder niet gevolgd worden in zijn standpunt dat pas ten tijde van de hoorzitting op 18 december 2006 is aangetoond dat sprake is van een schrijnende situatie. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
2.12 In het bestreden besluit is overwogen dat op de hoorzitting is gebleken van een combinatie van dusdanig bijzondere en individuele omstandigheden dat aanleiding bestaat tot het toestaan van verblijf. Deze omstandigheden betreffen, blijkens de minuut die ten grondslag ligt aan het besluit, de verslechterde medische situatie en de verregaande integratie van het gezin.
2.13 Op de hoorzitting is het volgende naar voren gekomen over de medische situatie. Eiser heeft elke twee weken een gesprek heeft met de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) in verband met zijn psychische problemen. Hij moet vier keer per dag verschillende medicijnen innemen. Daarnaast heeft hij last van maagpijn, rugpijn (hernia), migraine en pijn in zijn knie. Drie keer heeft hij in het ziekenhuis gelegen. Eiseres staat eveneens onder behandeling. Zij heeft één keer in de drie weken een gesprek met GGZ. De dochter heeft elke drie weken een gesprek met een psycholoog of een psychiater.
2.14 In de brief van 28 december 2004, waarmee de verblijfsvergunningen op grond van schrijnendheid zijn aangevraagd, geeft eiseres het volgende - voor zover van belang - aan: Mijn man heeft het op dit moment erg moeilijk. Hij zit bijna vier jaar onder behandeling van het Riagg te Schagen. (...) Sindsdien (rechtbank: nadat eiser was uitgeprocedeerd) werd hij heel erg ziek. Alle artsen en psychiaters begonnen hem te helpen, maar hij ging diep en dieper in de somberheid zakken. (...) Mijn man werd opgenomen in een psychische kliniek in Schagen omdat hij een einde aan zijn leven wilde maken (...). Mijn man heeft nog twee keer geprobeerd zelfmoord te plegen. (...) Sindsdien gaat het helemaal niet goed met hem. Hij was erg ziek, hij had bijna drie keer per week een zware migraine en daarnaast had hij erg last van zijn rug en daarom moest hij heel veel pillen innemen. Toen ging het met zijn maag ook niet goed. Hij had last van zijn knie en hij kon niet lopen en hieraan is hij in september geopereerd. (...) Ik krijg ook hulp bij Riagg. (...) Ik kan weinig slapen en ik ben heel vaak ziek. Onze problemen hebben een slechte invloed op mijn dochter gehad. Zij is ook heel somber geworden. Zij krijgt ook een afspraak bij Riagg in Schagen.
2.15 Gelet op het vorenstaande vermag de rechtbank niet in te zien dat ten tijde van de hoorzitting sprake was van een verslechterde situatie ten opzichte van de situatie ten tijde van de aanvraag zoals door eiseres beschreven.
2.16 Voorts blijkt met betrekking tot de integratie van het gezin uit de brief van 28 december 2004 dat eiseres de Nederlandse taal, mede gelet op de woordkeuze, reeds ten tijde van de aanvraag goed beheerste. In een schrijven van 14 april 2005 heeft de gemachtigde van eisers aangegeven dat de dochter van eiseres volledig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. Zij woont al sinds haar vijfde levensjaar in Nederland en heeft dus het grootste deel van haar leven in Nederland gewoond. Er zijn nauwelijks herinneringen aan Iran en zij kent die cultuur niet. De stellingen van eisers worden bevestigd in een intern (positief) advies van verweerder van 10 januari 2006 dat met betrekking tot de afgifte van een verblijfsvergunning op grond van schrijnende omstandigheden is opgesteld. Gelet op de duidelijke aanwijzingen dat al sprake was van integratie van de gezinsleden in Nederland voor de datum van de hoorzitting, kan verweerder evenmin worden gevolgd in zijn standpunt dat van die integratie pas ten tijde van de hoorzitting is gebleken.
2.17 Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de ingangsdatum van de aan eisers verleende verblijfsvergunning ondeugdelijk is gemotiveerd en in zoverre wegens strijd met artikel 7:12 Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is gegrond.
2.18 Nu naar het oordeel van de rechtbank rechtens nog maar één beslissing mogelijk is, wordt in het kader van finale geschillenbeslechting aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder eisers de gevraagde vergunningen verleent met ingang van 28 december 2004, de datum van hun aanvraag.
2.19 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.20 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 141,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunningen is vastgesteld op 18 december 2006;
3.3 bepaalt dat de gevraagde verblijfsvergunningen worden verleend met ingang van 28 december 2004;
3.4 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde besluit;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen;
3.6 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 141,-- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, en op 24 juli 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.