ECLI:NL:RBSGR:2007:BC5616

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/34508
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een Somalische vreemdeling en de zorgvuldigheid van besluitvorming na tijdsverloop

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 november 2007 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Somalische vreemdeling die ongewenst was verklaard. De verzoeker had in 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, welke was afgewezen. Na een reeks van aanvragen en afwijzingen, werd verzoeker op 21 juli 2006 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000. Verzoeker stelde dat het besluit tot ongewenstverklaring pas twee jaar na het voornemen was genomen, en dat hij in die tijd nieuwe feiten en omstandigheden had die een heroverweging van zijn zienswijze rechtvaardigden. De voorzieningenrechter overwoog dat het niet ondenkbaar is dat er na een eerdere zienswijze nieuwe feiten kunnen zijn, maar dat in dit geval geen nieuwe feiten of omstandigheden waren aangetoond die een heroverweging rechtvaardigden. De overgelegde stukken waren van vóór de eerdere zienswijze en konden dus niet als nieuw worden aangemerkt. De voorzieningenrechter concludeerde dat verweerder geen aanleiding had hoeven zien om verzoeker opnieuw om een zienswijze te vragen. Ook het beroep op schending van artikel 3 van het EVRM werd afgewezen, omdat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij tot een kwetsbare minderheidsgroepering behoort en dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig was bevonden. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 07 / 34508
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 november 2007
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1976, van Somalische nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verweerder heeft verzoeker bij besluit van 21 juli 2006 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Dit besluit is eerst op 31 juli 2007 door middel van toezending bekendgemaakt. Verzoeker heeft tegen het besluit op 2 augustus 2007 bezwaar gemaakt.
1.2 Verweerder heeft meegedeeld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Op 5 september 2007 heeft verzoeker gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt om een verbod tot uitzetting alsmede om schorsing van de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 november 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw.
2.3 In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In paragraaf B1/2.2.4.4 Vc, zoals dat gold ten tijde van het besluit, thans A5/2 Vc (editie 2007), heeft verweerder neergelegd dat ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw - voor zover thans relevant - tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan in gevallen waarin de vreemdeling bij herhaling is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf of hem een taakstraf ter zake van een misdrijf is opgelegd, dan wel hij een transactieaanbod ter zake van een misdrijf heeft aanvaard.
2.4 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Verzoeker heeft op 9 maart 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag op 1 juli 1999 niet ingewilligd. Bij uitspraak van 30 september 2004 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage (AWB 02/579), is deze beschikking door de ongegrondverklaring van het beroep onherroepelijk geworden. Vervolgens heeft verzoeker op 15 november 2005 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beschikking van 22 november 2005 is de aanvraag van verzoeker afgewezen. Op 17 juli 2006 heeft verzoeker wederom een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is op 21 juli 2007 afgewezen. Hiertegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Blijkens het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister van 10 mei 2006 is verzoeker op 20 december 2001 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, wegens poging tot doodslag en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden op 4 januari 2002.
Bij brief van 2 juni 2004 heeft de korpschef van de politieregio Fryslân een brief aan verzoeker doen toekomen met het voornemen tot ongewenstverklaring. In deze brief is verzoeker in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar te maken. Middels twee ongedateerde verklaringen heeft verzoeker op deze brief gereageerd. Op 15 juli 2004 heeft voornoemde korpschef bij verweerder een voorstel tot ongewenstverklaring ingediend.
2.5 Verweerder heeft verzoeker ongewenst verklaard met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. Niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, aanleiding bestaat de ongewenstverklaring achterwege te laten. Daarbij wordt opgemerkt dat verzoeker thans geen legaal verblijf heeft in Nederland. Bovendien heeft verzoeker verklaard geen bezwaar te hebben tegen de ongewenstverklaring.
2.6 Verzoeker heeft - samengevat en voor zover van belang - aangevoerd dat het besluit tot ongewenstverklaring eerst twee jaar na het voornemen tot stand is gekomen. Gelet hierop had verweerder, in het kader van de zorgvuldigheid van besluitvorming, verzoeker de mogelijkheid moeten bieden een nieuwe zienswijze in te dienen. Het tijdsverloop brengt met zich mee dat aannemelijk is dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan een nieuwe belangenafweging behoort te worden gemaakt. Uit de rapportage uit 2001 van het onderzoek dat is ingesteld naar de geestesvermogens van verzoeker blijkt dat hij spijt heeft van zijn misdrijven en ten tijde van het plegen van deze misdrijven in staat van verwarring was. Mede gelet op de medische informatie uit die periode is verzoeker door de gevolgen van de aanhouding en de veroordeling voldoende gestraft en is er geen aanleiding hem ongewenst te verklaren. Van belang hierbij is dat verzoeker sinds juli 2001 geen overtreding of misdrijf heeft begaan. De overtreding van artikel 197 Sr kan hem in redelijkheid niet tegengeworpen worden, aangezien hij niet van zijn ongewenstverklaring op de hoogte was. Met het besluit tot ongewenstverklaring wordt artikel 3 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geschonden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker de onder rechtsoverweging 2.4 genoemde strafbare feiten heeft gepleegd en ten tijde van de pleegdatum alsmede ten tijde van het besluit tot ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf in Nederland had op een van de in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, Vw vermelde gronden.
2.8 Op basis van deze omstandigheden was verweerder bevoegd om met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw ongewenst te verklaren.
2.9 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op het tijdsverloop tussen de door hem gegeven zienswijze en het besluit tot ongewenstverklaring, de gelegenheid geboden had moeten worden om een nieuwe zienswijze in te dienen. Door dit na te laten heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld.
2.10 Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen de belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het bestuursorgaan ingevolge artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb) die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
2.11 Vastgesteld wordt dat verzoeker naar aanleiding van het voornemen tot ongewenstverklaring van 2 juni 2004 een schriftelijke zienswijze heeft ingediend. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat het besluit tot ongewenstverklaring twee jaar na het voornemen tot stand is gekomen en ruim drie jaar na dit voornemen bekend is gemaakt en verweerder niet opnieuw om een zienswijze heeft verzocht.
2.12 Op zichzelf genomen is het niet ondenkbaar dat zich na een eerdere zienswijze ten gevolge van tijdsverloop nieuwe feiten en omstandigheden kunnen voordoen, die voor verweerder aanleiding behoren te zijn om de vreemdeling opnieuw in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen. Van zodanige feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter in onderhavige zaak echter niet gebleken. Het rapport van Pro Justitia alsmede de in bezwaar overgelegde medisch stukken, waarmee verzoeker, naar hij in bezwaar aangeeft, heeft willen aantonen spijt te hebben van de gepleegde misdrijven alsmede in staat van verwarring te hebben verkeerd, dateren uit 2001 en hebben derhalve betrekking op de periode voorafgaande aan de eerdere zienswijze. Niet valt in te zien dat verzoeker deze documenten, dan wel de feiten die ontleend worden aan deze stukken, niet reeds ten tijde van de vorige zienswijze naar voren heeft kunnen brengen. Het ter zitting ingenomen standpunt van gemachtigde dat het categoriaal beschermingsbeleid inzake Somalische asielzoekers die niet afkomstig zijn uit Puntland of Somaliland een feit of omstandigheid als hiervoor bedoeld is, en verweerder om die reden had moeten horen, wordt niet gevolgd. Bij gebreke van een onderbouwing wordt vooralsnog niet ingezien, op welke wijze het al dan niet vallen onder de reikwijdte van een categoriaal beschermingsbeleid van belang zou kunnen zijn voor de vraag of verzoeker ongewenst kan worden verklaard. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker ter ondersteuning van zowel zijn tweede als zijn derde asielaanvraag heeft verklaard in aanmerking te willen komen voor een verblijfsvergunning op grond van het geldend beleid voor categoriale bescherming voor het onveilige deel van Somalië. Tegen de afwijzende besluiten in deze procedures zijn echter geen rechtsmiddelen aangewend. In het enkele tijdsverloop heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding behoeven te zien om verzoeker opnieuw om een zienswijze te vragen.
Gelet op het voorgaande was er geen aanleiding om verzoeker in de gelegenheid te stellen om op het voornemen tot ongewenstverklaring een tweede zienswijze in te brengen.
2.13 Ten aanzien van de stelling dat verzoeker sinds juli 2001 geen overtreding of misdrijf heeft begaan oordeelt de voorzieningenrechter dat deze stelling feitelijke grondslag mist. Uit informatie van de Justitiële informatiedienst, gehecht aan het verweerschrift, is gebleken dat verzoeker bij uitspraak van de Politierechter Groningen van 17 april 2007 is veroordeeld tot één week gevangenisstraf wegens het wederrechtelijk binnendringen van een woning bij een ander in gebruik.
2.14 Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat met het besluit tot ongewenstverklaring artikel 3 EVRM wordt geschonden. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof van de rechten van de mens van 11 januari 2007 inzake Salah Sheekh stelt verzoeker dat hij tot een risicogroep behoort.
2.15 Dit betoog kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen. Redengevend hiervoor is in de eerste plaats dat in de asielprocedure, bij onherroepelijk geworden uitspraak van 30 september 2004 van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Gravenhage, de rechtbank heeft overwogen dat verweerder het asielrelaas van verzoeker in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten en gelet hierop niet aannemelijk is gemaakt dat bij gedwongen terugkeer naar Somalië een schending dreigt van artikel 3 EVRM. Daarbij komt nog dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt te behoren tot een kwetsbare minderheidsgroepering als bedoeld in bovengenoemd Salah Sheekh-arrest. De enkele verwijzing naar deze uitspraak acht de voorzieningenrechter een ontoereikende onderbouwing voor deze gestelde vrees.
2.16 De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.17 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.D. de Jong, voorzieningenrechter, en op 19 november 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid vanmr. R. Barzilay, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.