ECLI:NL:RBSGR:2007:BC5163

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/43317
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van staandehouding en inbewaringstelling van vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil over de rechtmatigheid van de staandehouding en inbewaringstelling van eiser, een Palestijnse vreemdeling. Eiser werd op 15 november 2007 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) na een melding van overlast in een park. Tijdens een controle kon eiser zijn identiteitsbewijs niet tonen, wat leidde tot zijn aanhouding. De rechtbank oordeelde dat de staandehouding niet rechtmatig was, omdat er geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. De rechtbank stelde vast dat de controle op de identiteit van eiser niet plaatsvond in het kader van een strafrechtelijke bevoegdheid, maar onder de vreemdelingenwet. Dit leidde tot de conclusie dat de daaropvolgende inbewaringstelling ook onrechtmatig was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en beval de opheffing van de bewaring, ingaande 29 november 2007. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding aan eiser voor de onterecht opgelegde vrijheidsontneming, alsook tot vergoeding van de proceskosten van eiser. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een geobjectiveerd redelijk vermoeden voor staandehouding onder de Vw 2000 en de gevolgen van onrechtmatige handelingen door de autoriteiten.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/43317
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1972, van (gestelde) Palestijnse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. G.E. Jans, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.G. Groenendijk, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 15 november 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 16 november 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 november 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig F. Lahraoui als tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser betwist de rechtmatigheid van de staandehouding. Eiser bevond zich in een park, waar hij zich zonder enige aanleiding moest identificeren. Er was namelijk op dat moment geen sprake meer van overlast. Er was ook geen reden voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf op grond van de vreemdelingenwet ten aanzien van eiser. De onrechtmatigheid van het voortraject maakt de daaropvolgende bewaring eveneens onrechtmatig. De bewaring dient dan ook te worden opgeheven. Subsidiair stelt eiser dat de bewaring dient te worden opgeheven omdat hij inmiddels, tijdens het gesprek van 26 november 2007, heeft aangegeven asiel te willen aanvragen. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, met nummer 07/41885. Ten aanzien van de inbewaringstelling van een asielzoeker dient een belangenafweging te worden gemaakt. Volgens hoofdstuk A6 5.3.3.1 van de Vreemdelingencirculaire, dient dit zo beperkt mogelijk te geschieden en kan het eigenlijk alleen worden toegepast wanneer er sprake is van manifest bedrog. De gronden in de onderhavige zaak zijn niet voldoende zwaarwegend om eisers inbewaringstelling te rechtvaardigen.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser is strafrechtelijk staandegehouden, te weten op grond van de Wet op de Identificatieplicht. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen was er reden om eiser naar zijn identificatie te vragen. De gronden van de maatregel worden door eiser niet betwist. Eiser heeft pas elf dagen nadat hij in bewaring werd gesteld asiel aangevraagd. Hij was geen asielzoeker op het moment dat hij in bewaring gesteld werd. Zodra eiser wordt overgeplaatst naar het AC voor het indienen van zijn asielaanvraag zal de bewaring worden omgezet naar de b-grond van artikel 59, eerste lid van de Vw 2000.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 bestaat de bevoegdheid personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfrechtelijke positie - onder meer - indien op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren.
Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State - onder meer de uitspraak van 28 september 2007, gepubliceerd in JV 2007, nr. 505 - blijkt dat het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken is te oordelen over aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden. Tevens blijkt uit de rechtspraak dat voor de vaststelling of sprake is van staandehouding krachtens de Vw 2000 van belang is dat in het desbetreffende proces-verbaal niet slechts melding wordt gemaakt van de grond van aanhouding, maar tevens inzicht wordt verschaft in de omstandigheden en de redenen die aanleiding hebben gegeven tot de staandehouding. Controle op de identiteit in het kader van de uitoefening in de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 mag slechts plaatsvinden, indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf. De Wet op de uitgebreide identificatieplicht geeft immers geen aanvullende bevoegdheid ten opzichte van het vreemdelingentoezicht.
In het proces-verbaal van bevindingen van 16 november 2007 van verbalisant [verbalisant] is het volgende gerelateerd ten aanzien van hetgeen is voorgevallen op 15 november 2007.
“Naar aanleiding van een overlast melding van het bureau Oud West Amsterdam bevond ik mij in uniform gekleed en met voetsurveillance belast op de openbare weg, het Bilderdijkpark te Amsterdam. De melding was dat er mannen in het park andere mensen in het park lastig vielen. Er was hierbij geen signalement gegeven.
Toen ik aldaar te plaatse was, zag ik dat er een viertal mannen op een bankje zaten. Op dat moment was er geen overlast meer waar te nemen, daar er op dat moment geen andere mannen in de directe omgeving van hen in het park begaven. Daar er geen signalement bekend was, heb ik de 4 mannen aangesproken. Deze vier mannen waren de nederlandse taal of engelse taal niet of nauwelijks machtig. Toen ik hen vroeg om een legitimatiebewijs konden geen van hen deze overhandigen.”
Uit het proces verbaal blijkt voorts dat eiser daarop is aangehouden en meegenomen naar het bureau. Bijgevoegd is een mini-procesverbaal ter zake het niet tonen van een identiteitsbewijs.
In het proces-verbaal van overbrenging en ophouding van 16 november 2007 is gerelateerd dat eiser op 15 november 2007 om 17:50 uur na aanhouding en onderzoek ter zake overtreding van een strafbaar feit, direct aansluitend op grond van artikel 50 tweede of derde lid van de Vw 2000 is overgebracht naar een plaats van verhoor zijnde het Cellenhuis Noord-West te Amsterdam.
Het hiervoor aangehaalde proces-verbaal van bevindingen maakt het niet mogelijk vast te stellen of de staandehouding van eiser heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van artikel 8a van de Politiewet 1993 of enige strafrechtelijke bevoegdheid, dan wel of er in feite sprake is geweest van een controle in het kader van het vreemdelingentoezicht. Nu op het moment dat verbalisant ter plaatse was, er geen overlast meer was, het signalement van de personen die overlast zouden hebben veroorzaakt niet bekend was en niet uitgesloten was dat er elders het park meer personen aanwezig waren, blijkt uit voormeld proces-verbaal van bevindingen niet dat het verzoek aan eiser om een legitimatiebewijs te tonen is gedaan ter uitoefening van een strafrechtelijke bevoegdheid of de algemene politietaak. De enkele vermelding dat eiser na een melding van overlast in een park, in het betreffende park op een bankje is aangetroffen, is daartoe onvoldoende.
Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de controle op de identiteit van eiser heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000. Aan de omstandigheden dat eiser in een park aanwezig was waar sprake is geweest van overlast, ook als daarbij betrokken wordt dat eiser niet of nauwelijks Nederlands of Engels sprak, kan naar het oordeel van de rechtbank geen redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 worden ontleend.
Door verweerder is naar voren gebracht dat de overbrenging en ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000 heeft plaatsgevonden aansluitend aan een strafrechtelijk traject. In de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State - onder meer de uitspraak van 17 februari 2004, gepubliceerd in JV 2004, 146 – is aangegeven dat wanneer sprake is van een feitelijke onderbreking tussen de aanwending van de bevoegdheid tot staandehouding en de aanwending van de bevoegdheid tot ophouding en inbewaringstelling, de rechtbank in het kader van de inbewaringstelling geen oordeel meer kan geven over de rechtmatigheid van de staandehouding. Voor zover verweerder stelt dat van een dergelijke situatie hier sprake is, volgt de rechtbank verweerder daarin niet. Van een feitelijke onderbreking is geen sprake in een situatie als deze waarin uitsluitend op basis van de vreemdelingrechtelijke staandehouding, een strafrechtelijke aanhouding plaatsvindt wegens het niet tonen van een identiteitsbewijs en de vreemdeling vervolgens aansluitend vreemdelingrechtelijk wordt opgehouden. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 maart 2005, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN nummer: AT2574. De omstandigheden van de zaak waar deze uitspraak op betrekking had, komen in dit opzicht overeen met de omstandigheden waaronder eiser is opgehouden en in bewaring is gesteld.
De onrechtmatigheid van de staandehouding maakt de daaropvolgende inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Verweerder heeft geen belangen gesteld op grond waarvan het niet nakomen van de uit artikel 50, eerste lid, Vw 2000 voortvloeiende verplichting niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. De omstandigheden die de minister ten grondslag heeft gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde - te weten het niet beschikken over een identiteitspapier, het niet hebben van een vaste woon- of verblijfplaats en het zich niet hebben aangemeld bij de korpschef - geven daar evenmin blijk van. Gelet hierop en de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, is de maatregel van bewaring bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten.
Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 29 november 2007. De overige gronden van het beroep behoeven geen behandeling.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve 4 x € 95,-- en 10 x € 70,--, in totaal € 1140,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 29 november 2007 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1140,-- (zegge: elfhonderd en veertig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd vier en veertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 29 november 2007 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.M.J. Mooijer, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.