ECLI:NL:RBSGR:2007:BC5152

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/38107
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.I.H. Fockens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige staandehouding en gebruik van handboeien bij vreemdeling in bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 oktober 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Ghanese vreemdeling, en de Staatssecretaris van Justitie. Eiser was op 4 oktober 2007 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de staandehouding hebben opsporingsambtenaren de woning van eiser betreden door de voordeur te forceren. Dit leidde tot een onoverzichtelijke situatie waarbij een andere persoon over het balkon viel en later overleed. Eiser werd vervolgens geboeid vanwege vermeend vluchtgevaar. De rechtbank oordeelde dat er geen omstandigheden waren die het gebruik van handboeien rechtvaardigden, aangezien de situatie niet op eiser betrekking had. De rechtbank concludeerde dat het aanleggen van handboeien in strijd was met de Ambtsinstructie, die voorschrijft dat handboeien alleen mogen worden gebruikt als er concrete vluchtgevaarlijke omstandigheden zijn met betrekking tot de persoon die van zijn vrijheid is beroofd. Bovendien was het proces-verbaal van het gebruik van handboeien niet tijdig opgemaakt, wat ook in strijd was met de Ambtsinstructie. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, hevelde de bewaring op en kende eiser een schadevergoeding toe voor de onterecht ondergane vrijheidsontneming. De rechtbank veroordeelde de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/38107
V-nr.: [nummer]
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1972, van (gestelde) Ghanese nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Zeist te Soesterberg, eiser,
gemachtigde: mr. mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie .
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 4 oktober 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 8 oktober 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 16 oktober 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig L. Lumsden als tolk in de Engelse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen. Bij faxbericht van 18 oktober 2007 heeft verweerder nadere inlichtingen verstrekt en toestemming gegeven om de zaak zonder nadere behandeling ter zitting af te doen. Bij faxbericht van eveneens 18 oktober 2007 heeft eiser op verweerders inlichtingen gereageerd en eveneens toestemming verleend de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft het onderzoek op 19 oktober 2007 gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser stelt dat onvoldoende grond was om te spreken van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Er zijn drie redenen zijn aangevoerd voor de inval in de woning waarin eiser verbleef. Ten eerste een melding in de politiesystemen dat er op het betreffende adres een illegaal naaiatelier zou zijn gevestigd. Een illegaal naaiatelier wil echter niet zeggen dat er ook illegale vreemdelingen aanwezig zijn. Ten tweede wordt aangevoerd dat er twee personen in de GBA staan ingeschreven op het betreffende adres. Niet wordt vermeld of deze personen illegaal zijn. Tenslotte is er bij een brandmelding op 4 september 2007 een persoon aangetroffen die geen rechtmatig verblijf in Nederland bleek te hebben. Dit zijn echter onvoldoende omstandigheden voor toepassing van artikel 50 van de Vw 2000. Daarnaast betrof het hier een gerichte actie om illegale vreemdelingen op te sporen terwijl de burgemeester en de korpschef hebben toegezegd dit niet te zullen doen. De gemachtigde van eiser overlegt het verslag van de vergadering van de Raadscommissie waarin is afgesproken dat burgemeester en korpschef hun bevoegdheden hiertoe niet zullen aanwenden. Voorts zijn naar de mening van eiser bij de binnentreding zonder voldoende rechtvaardiging een aantal voorschriften geschonden. De politieagenten hebben zich niet gelegitimeerd en niet het doel van het binnentreden bekend gemaakt. Eiser is tevens bij zijn staandehouding geboeid. Hij werd in de hal door een agent bij de arm gegrepen en vervolgens geboeid. Dit is in strijd met artikel 22 van de Ambtsinstructie. Er was in het geval van eiser geen sprake van vluchtgevaar. Een andere persoon vluchtte het balkon op, maar eiser zat rustig binnen en wachtte op de politieagenten. Tenslotte is eiser van mening dat verweerder niet voortvarend te werk is gegaan met betrekking tot zijn uitzetting. Uit het dossier blijkt niet dat er na 4 oktober 2007 enige actie is ondernomen.
Verweerder heeft ter zitting het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Er bestond wel degelijk een vermoeden van illegaal verblijf met betrekking tot de woning waar eiser is aangehouden. De woning is een maand geleden nog gecontroleerd in verband met een brandmelding waarbij illegale vreemdelingen zijn aangetroffen. Verweerder heeft gehandeld conform het beleid neergelegd in paragraaf A3/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Met betrekking tot het binnentreden stelt verweerder dat de politie, gelet op de omstandigheid dat er iemand op het balkon klom en naar beneden viel, geen tijd was zich te legitimeren en het doel mede te delen. Prioriteit had het verlenen van eerste hulp. Uit het dossier blijkt niet dat eiser is geboeid, maar indien dit daadwerkelijk is gebeurd, zal dit waarschijnlijk samenhangen met het feit dat iemand via het balkon probeerde te vluchten. Indien er, zoals in het onderhavige geval, een persoon op de vlucht slaat is het niet buitenproportioneel om andere aanwezige personen te boeien. Met betrekking tot de voortvarendheid deelt verweerder mede dat het dossier op 11 oktober 2007 is overgedragen aan de Dienst Terugkeer & Vertrek. Op 15 oktober 2007 is er een regievoerder benoemd. Voorts was het de bedoeling dat eiser vandaag gehoord zou worden teneinde een laissez-passer aanvraag in te vullen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht te reageren op het door eiser ter zitting overgelegde conceptverslag van de vergadering van de Raadscommissie, van donderdag 21 juni 2007 waarin het standpunt van de burgemeester en korpschef met betrekking tot het niet uitvoeren van gerichte acties ter opsporing van illegale vreemdelingen verwoord is. Tevens heeft de rechtbank verweerder verzocht na te gaan of handboeien zijn gebruikt en indien dit het geval is het proces-verbaal hiervan aan de rechtbank te doen toekomen, zodat kan worden nagegaan wat hiertoe de concrete aanleiding was.
Bij fax van 18 oktober 2007 heeft verweerder als volgt gereageerd.
Niet de burgemeester maar de Staatssecretaris van Justitie is bevoegd de Vreemdelingenpolitie aan te sturen. Bovendien is er geen sprake geweest van een “jacht op illegalen”. Uit het dossier blijkt namelijk dat er sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf.
Voorts wordt in het aanvullend proces-verbaal van 17 oktober 2007 met betrekking tot het aanleggen van de handboeien door verbalisant [verbalisant] het volgende vermeld:
“Op donderdag 4 oktober 2007 hield ik, verbalisant, [eiser] staande op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Dit vond plaats op [adres] te Amsterdam. Vervolgens was ik belast met het transport van de vreemdeling [eiser]. In samenspraak met mijn chef van dienst [chef], welke daar ook aanwezig was, heb ik bij de vreemdeling [eiser] de transportboeien aangelegd. Dit in verband met het mogelijke vluchtgevaar van de vreemdeling [eiser]”.
Met betrekking tot het gebruik van handboeien verwijst verweerder naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State(AbRS) van 23 april 2003. Gelet op de zeer bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval is naar de mening van verweerder voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Er is gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie.
De gemachtigde van eiser heeft per fax van eveneens 18 oktober 2007 op de antwoorden van verweerder gereageerd en gemotiveerd betoogd dat het bepaalde in artikel 22 van de Ambtsinstructie is geschonden, alsmede artikel 23 van de Ambtsinstructie nu het dossier geen melding maakt van het gebruik van handboeien. Tevens wordt gepersisteerd met betrekking tot het gestelde omtrent de “jacht op illegalen”.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Met betrekking tot de gang van zaken bij de staandehouding blijkt uit de stukken het volgende.
De opsporingsambtenaren hebben de woning [adres] te Amsterdam betreden middels het forceren van de voordeur. Voorafgaande aan het binnentreden hebben zij zich niet gelegitimeerd, de machtiging tot binnentreden niet getoond en het doel van het binnentreden niet medegedeeld, omdat tijdens het betreden van de woning een persoon ([persoon]) over het balkon is geklommen en naar beneden is gevallen, als gevolg waarvan hij later is overleden. Er waren in totaal vijf agenten aanwezig, waarvan twee aan de achterzijde waar [persoon] van het balkon was gevallen. Blijkens het proces-verbaal zijn vervolgens bij eiser handboeien aangelegd in verband met mogelijk vluchtgevaar.
Artikel 22 van de Ambtsinstructie luidt als volgt:
1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. De persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. De aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, een en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
Artikel 23 van de Ambtsinstructie luidt als volgt:
De ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien als bedoeld in artikel 22, eerste lid, meldt dit onverwijld schriftelijk aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.
De rechtbank overweegt dat met verweerder kan worden vastgesteld dat er door datgene wat er met [persoon] gebeurde een onoverzichtelijke situatie was ontstaan. Dit doet echter niet af aan het feit dat artikel 22, derde lid, onder a, van de Ambtsinstructie zonder voorbehoud voorschrijft dat de omstandigheden voor het gebruik van handboeien slechts gelegen kunnen zijn in de persoon die rechtens van zijn vrijheid wordt beroofd. Het proces-verbaal van 17 oktober 2007 duidt echter op geen enkele eiser betreffende omstandigheid die de conclusie tot vluchtgevaar rechtvaardigt. Alle processen-verbaal in samenhang gezien, resulterend in de hiervoor samengevatte gang van zaken duiden evenmin op dergelijke omstandigheden. Het door eiser gestelde omtrent zijn eigen gedrag wordt dan ook op geen enkele wijze door de stukken betwist. Vast staat dan ook dat [persoon] vluchtte en niet eiser. De rechtbank concludeert dan ook dat er geen eiser betreffende omstandigheden zijn gebleken die de conclusie van vluchtgevaar rechtvaardigen, zodat het aanleggen van handboeien in strijd is geweest met artikel 22, derde lid, onder a, van de Ambtsinstructie. De situatie verschilt op een wezenlijk punt van de situatie in de door verweerder aangehaalde uitspraak van de AbRS van 23 april 2003 nu er in die situatie wel aanleiding was om uit te gaan van vluchtgevaar op grond van omstandigheden die de geboeide persoon betroffen.
De rechtbank is van oordeel dat dit een ernstig gebrek oplevert dat dient te leiden tot opheffing van de bewaring. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op de belangen van verweerder gelegen in de bewaringsgronden. De rechtbank acht deze echter onvoldoende zwaarwegend om ondanks het ernstige gebrek de bewaring niet op te heffen. De rechtbank kent hierbij eveneens gewicht toe aan de omstandigheid dat uit het feit dat het procesverbaal eerst is opgesteld op 17 oktober 2007 kan worden afgeleid dat in strijd met artikel 23 van de Ambtsinstructie het gebruik van de handboeien op 4 oktober 2007 niet onverwijld schriftelijk is vastgelegd. Daarnaast acht de rechtbank het bijzonder kwalijk dat in het aanvankelijk door verweerder aangeleverde dossier op geen enkele wijze melding is gemaakt van het gebruik van handboeien. Verweerder dient de rechtbank volledig te informeren conform het bepaalde in artikel 8:28 van de Awb in samenhang met artikel 8:45 en artikel 8:31 van de Awb, hetgeen in het onderhavige geval enkel heeft plaatsgevonden omdat eiser volhardde in zijn stelling omtrent het gebruik van handboeien.
De overige gronden behoeven geen bespreking nu het vorenstaande reeds leidt tot opheffing van de bewaring.
Het beroep wordt gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring wordt bevolen, ingaande 19 oktober 2007.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, zijnde 5 x € 95,-- en 10 x € 70,--, derhalve in totaal € 1.175,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 19 oktober 2007 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1.175 ,-- (zegge: elfhonderd vijf en zeventig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd vier en veertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 19 oktober 2007 door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.M.J. Mooijer, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.