ECLI:NL:RBSGR:2007:BC4782

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
4 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/7540 AW en AWB 06/6078 AW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • B. Meijer
  • M.D.J. van Reenen-Stroebel
  • C.C. Dedel-van Walbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

VUT-garantie en de gevolgen van wetgeving voor oudere werknemers

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage, staat de VUT-garantie centraal die eisers, voormalige medewerkers van het LISV, claimen na hun overgang naar het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). De rechtbank overweegt dat eisers in een vergelijkbare positie verkeren als andere overheidswerknemers geboren na 1950, die na de intrekking van hun VUT-regelingen geen aanspraak meer kunnen maken op een VUT-uitkering. De rechtbank concludeert dat de VUT-garantie, zoals verwoord in de brieven van 10 oktober 2002, niet kan worden aangemerkt als een eigenstandige regeling, maar als een aanvulling op de FPU-regeling van SZW. Aangezien de FPU-regeling is komen te vervallen door de invoering van de VPL-wet, hebben eisers geen recht meer op de VUT-garantie. De rechtbank verklaart de beroepen van eisers ongegrond, omdat zij geen belang meer hebben bij de uitleg van de VUT-garantie. De uitspraak benadrukt de gevolgen van de gewijzigde wetgeving voor oudere werknemers en de noodzaak om gelijke gevallen gelijk te behandelen, waarbij de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van gelijke gevallen tussen eisers en oudere medewerkers die voor 1950 zijn geboren.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
Reg. nrs. AWB 06/7540 AW en AWB 06/6078 AW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres 1], wonende te [plaats A.], eiseres 1
[eiser 2], wonende te [plaats B.], eiser 2
en
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij gelijkluidende besluiten van 16 december 2005 heeft verweerder de aan eiseres en aan eiser gedane VUT-toezegging zoals verwoord in de brieven van 10 oktober 2002 gewijzigd.
Tegen deze besluiten hebben eiseres en eiser ieder bij brief van 23 januari 2006 een gelijkluidend bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij besluiten van 12 juni 2006 heeft verweerder in afwijking van het advies van de Adviescommissie Bezwaren Personeel SZW de bezwaren van eiseres en eiser ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eiseres en eiser ieder bij brief van 21 juli 2006 een gelijkluidend beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn op 15 november 2007 ter zitting gevoegd behandeld.
Eiseres en eiser zijn in persoon verschenen, beide bijgestaan door mr. M.M. Bonsen-Lemmers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.W. van Leeuwen en mr. J.W. Ahlers.
Eisers hebben verzocht om mevrouw [A.] als getuige te doen horen. Ter zitting heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen, aangezien het horen van deze getuige naar het oordeel van de rechtbank niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, nu hetgeen de getuige zou kunnen verklaren ook reeds op schrift is gesteld en tot de gedingstukken behoort.
II. Motivering
1. Feiten
1.1. Eisers zijn per 1 januari 2002 overgegaan van het (toenmalige) LISV (thans UWV) naar het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: SZW).
1.2. Eisers namen tijdens hun dienstverband met het LISV deel aan de pensioenregeling van de Stichting Pensioenfonds GAK. Uit dien hoofde bouwden zij mede aanspraken op prepensioen op. In het kader van de overgang van een VUT-regeling naar een prepensioenregeling bevatte deze pensioenregeling onder meer een VUT-garantie in de vorm van een aanvulling op het ingegane prepensioen tussen 62 en 65 jaar tot maximaal 70% van het laatst verdiende bruto jaarsalaris.
1.3. Aangezien eisers na hun overgang van LISV naar SZW zouden gaan deelnemen aan de pensioenregeling van de Stichting Pensioenfonds ABP en aan de FPU-regeling van dat fonds, en zij daardoor hun aanspraken op de VUT-garantie als werknemers van (voorheen) LISV zouden verliezen, terwijl zij bovendien niet in aanmerking zouden komen voor een vergelijkbare voorziening als werknemer van SZW, zijn LISV en SZW in de “Overeenkomst inzake VUT-garantie oud LISV- medewerkers” van 27 december 2001 overeengekomen dat LISV aan SZW een eenmalig bedrag betaalt, waartegen SZW de bestaande VUT-garantie voor de LISV- medewerkers die overgingen naar SZW, waaronder eisers, zou overnemen.
1.4. In deze Overeenkomst is in artikel 1, eerste lid, neergelegd dat SZW met de betrokken medewerkers afspraken zal maken met een VUT-karakter over een garantie wat betreft een aanvulling op hun uitkering uit hoofde van de FPU-uitkering. In het tweede lid van artikel 1 is neergelegd dat de in het eerste lid bedoelde garantie ertoe strekt dat SZW de som van het prepensioen uit hoofde van de FPU-regeling en dat is opgebouwd bij de Stichting Pensioenfonds GAK aanvult tot 70% van het laatstverdiende salaris inclusief toeslagen, mits de betrokken werknemer tot de ingangsdatum in dienst blijft van SZW en het prepensioen niet eerder ingaat dan op 60-jarige leeftijd.
1.5 Bij brieven van 10 oktober 2002 heeft verweerder -voor zover hier van belang- eisers ieder afzonderlijk als volgt bericht:
“Ik bevestig thans dat ik u de navolgende garantie geef: Indien uw dienstverband met SZW na het bereiken van de 60-jarige leeftijd op uw verzoek wordt beëindigd teneinde gebruik te maken van de FPU-regeling van de Stichting Pensioenfonds ABP, dan wordt de som van uw uitkering krachtens genoemde FPU-regeling en het prepensioen dat u hebt opgebouwd bij de Stichting Pensioenfonds GAK, tot uiterlijk de eerste van de maand volgend op die waarin u de 65-jarige leeftijd hebt bereikt door of namens SZW aangevuld tot 70% van uw laatstverdiende salaris bij SZW, met inbegrip van de alsdan voor u geldende, vaste toeslagen”
1.6. Bij brieven van 16 december 2005 heeft verweerder eisers bericht dat de toezegging verwoord in de brieven van 10 oktober 2002 onvolledig is geweest. Verweerder heeft de VUT-garantie aangevuld in die zin dat verweerder heeft bepaald dat de in de brieven van 10 oktober 2002 genoemde aanvulling tot 70% eerst geschiedt vanaf 62 jaar, en dat bij uittreden tussen 60 en 62 jaar de prepensioenuitkering naar rato wordt verlaagd.
1.7. In de bestreden besluiten van 12 juni 2006 heeft verweerder het advies van de Adviescommissie bezwaren personeel SZW in zoverre gevolgd dat
verweerder de formulering van de toezegging zoals neergelegd in de brief van 10 oktober 2002 heeft gehandhaafd. Verweerder heeft evenwel het standpunt ingenomen dat eisers geen belang meer hebben bij de procedure aangezien sinds 1 januari 2006 voor eisers de mogelijkheid om met FPU-ontslag te gaan onder uitkering van de VUT-aanspraken is vervallen. Eisers hebben sinds 1 januari 2006 geen aanspraak meer op de VUT-component van de FPU-uitkering en derhalve ook niet meer op de aanvulling van de opgebouwde kapitaalgedekte vroegpensioenuitkering zoals verwoord in de brieven van 10 oktober 2002.
1.8. In deze procedure is tussen partijen in geschil of de VUT-garantie zoals verwoord in de brieven van 10 oktober 2002 moet worden aangemerkt als een eigenstandige prepensioenregeling, en of eisers nog aanspraken kunnen doen gelden op de VUT-garantie of dat deze is komen te vervallen, in welk geval eisers geen belang meer hebben bij een uitleg van de VUT-garantie.
2. Standpunten van partijen
2.1. Eisers stellen zich op het standpunt dat de afgegeven VUT-garantie van 10 oktober 2002 een op zichzelf staande individuele garantie is. De afschaffing van de VUT-regeling voor Rijksambtenaren is niet automatisch het gevolg van de per 1 januari 2006 gewijzigde wetgeving. Er is per bedrijfstak onderhandeld over de omzetting naar prepensioenregelingen. De onderhandelingsresultaten van de sociale partners, meer in het bijzonder het Hoofdlijnenakkoord inzake aanpassing ABP-regelingen aan de VUT/prepensioen- en levensloop wetgeving zien niet op individuele (aanvullende) garanties als de onderhavige. Het enkele feit dat VUT-regelingen vanaf 1 januari 2006 worden getroffen door een fiscale heffing brengt niet met zich mee dat aan de garantie verwoord in de brief van 10 oktober 2002 geen betekenis meer toekomt, dan wel dat de garantie automatisch is verworden tot een regeling waarbij bij uittreden tussen het 60ste en 62ste jaar de prepensioenuitkering naar rato wordt verlaagd. Eisers wijzen er op dat er nog altijd de mogelijkheid van eerdere pensionering bestaat.
2.2. Verweerder neemt het standpunt in dat de VUT-garantie niet een eigenstandige vroegpensioenregeling voor de oud LISV- medewerkers bevat, maar er slechts toe strekte om de VUT-uitkering van de oud LISV-medewerkers te houden op hetzelfde niveau als de uitkering die zij zouden hebben gehad als zij bij LISV waren blijven werken. De toezegging van 10 oktober 2002 moet worden beschouwd als een VUT-regeling.
Aangezien voor VUT-regelingen van (overheids)werknemers die zijn geboren na 1949 sinds 1 januari 2006 geen fiscale faciliteiten meer gelden en in de praktijk voor deze (overheids)werknemers die zijn geboren na 1949 ook geen VUT-regelingen meer gelden is verweerder van mening dat de toezegging zoals verwoord in de brief van 10 oktober 2002 ten aanzien van eisers niet meer geldt, aangezien eisers zijn geboren na 1949. Van schending van het gelijkheidbeginsel ten opzichte van twee andere oud LISV medewerkers is geen sprake aangezien deze beide medewerkers zijn geboren voor 1950. Er is derhalve geen sprake van gelijke gevallen. Tenslotte stelt verweerder dat de positie van eisers wat hun VUT-aanspraken betreft volstrekt vergelijkbaar is met de positie van alle andere (overheids)werknemers die zijn geboren na 1949 en die vóór de inwerkingtreding van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling verwachtten dat zij voor een VUT-regeling in aanmerking zouden komen, welke verwachting niet is uitgekomen. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat eisers geen belang meer hebben bij de uitleg van de brief van 10 oktober 2002.
3. Wettelijk kader
3.1 Ingevolge de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (hierna: VPL-wet) is door middel van wijziging van -onder meer- de Wet op de loonbelasting 1964 de voorheen bestaande fiscale faciliëring van VUT- en prepensioenregelingen per 1 januari 2006 vervallen.
Voor de VUT en het omslaggefinancierde deel van het prepensioen geldt thans dat de uitkeringen worden belast bij de werknemer die de uitkering geniet, terwijl de aanspraken vrijgesteld zijn. De werknemersbijdragen zijn niet langer aftrekbaar. De werkgeversbijdragen worden ingevolge artikel 32aa, eerste lid, juncto het zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 als eindheffingsbestanddeel in de loonbelasting betrokken tegen een tarief van 26% tot 1 januari 2011 en 56% vanaf 1 januari 2011.
4. Beoordeling
4.1. De rechtbank leidt uit de stukken, in het bijzonder het rapport van William M. Mercer B.V. van 18 december 2001, de brief van de kwartiermaker Uitvoering Werk en Inkomen van 19 december 2001 en de Overeenkomst inzake VUT-garantie oud LISV-medewerkers van 27 december 2001, af dat met de VUT-garantie van 10 oktober 2002 is beoogd om eisers voor wat betreft hun VUT-aanspraken materieel in dezelfde positie te brengen als waarin zij zouden hebben verkeerd als zij in dienst zouden zijn gebleven bij LISV (thans UWV). De stelling van eisers dat is beoogd om ter compensatie van andere rechtspositionele aspecten een gunstiger VUT-regeling te treffen dan voorvloeide uit de LISV-regeling vindt geen steun in de stukken.
4.2. Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat de VUT-garantie niet kan worden aangemerkt als een volledig eigenstandige prepensioenvoorziening. De VUT-garantie is blijkens de bewoordingen van de brief van 10 oktober 2002 onlosmakelijk verbonden met de FPU-regeling van SZW waaraan eisers na hun indiensttreding bij SZW zijn gaan deelnemen. Blijkens de brief van 10 oktober 2002 hebben eisers immers alleen dan aanspraak op een aanvullende VUT-uitkering indien zij gebruik maken van de mogelijkheid van vervroegde uittreding op basis van de FPU-regeling. De VUT-garantie kan dan ook niet los van de FPU-regeling worden gezien en is in materiële zin niet te beschouwen als een eigenstandige prepensioenregeling. Dat er ten behoeve van deze VUT-garantie een aparte financieringsafspraak tussen LISV en SZW is getroffen en er per persoon een geoormerkt bedrag is gereserveerd doet hieraan, anders dan eisers betogen, niet af. Naar verweerder aannemelijk heeft gemaakt kon de beoogde VUT-aanvulling niet worden gefinancierd door enig VUT-fonds, nu eisers niet langer in dienst waren bij LISV en zij op grond van de FPU-regeling van SZW geen aanspraak hadden op een vergelijkbare aanvullingsmogelijkheid. Om de door SZW van LISV overgenomen VUT-garantie te kunnen financieren is gekozen voor het storten van een koopsom door LISV. Hoewel deze financieringswijze afwijkt van de gebruikelijke omslaggefinancierde wijze van financieren van de VUT-regelingen is naar het oordeel van de rechtbank gezien de aard van de aanspraak (er bestaat alleen een aanspraak voor eisers op de aanvullende uitkering als zij in dienst blijven bij SZW; er is geen sprake van een overdraagbare waarde-opbouw) en gezien de achtergrond van de VUT-garantie sprake van een VUT-regeling, die een aanvullend karakter heeft ten opzichte van de FPU-regeling van SZW.
4.3. Door verweerder is ter zitting toegelicht dat de FPU-regeling van SZW in het overleg dat tussen de sociale partners is gevoerd naar aanleiding van de VPL-wet is komen te vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee ook de grondslag aan de VUT-garantie ontvallen, nu deze voortbouwt op en een aanvulling vormt op de FPU-regeling van SZW. Nu eisers geen aanspraak meer kunnen maken op vervroegde uittreding op grond van de FPU-regeling, hebben eisers gezien de bewoordingen van de VUT-garantie en het aanvullende karakter daarvan ten opzichte van de FPU-regeling ook geen aanspraak meer op een aanvulling op de VUT-uitkering.
4.4. De rechtbank overweegt in dit verband dat deze uitkomst ook niet onredelijk is, aangezien eisers in dezelfde positie verkeren als wanneer zij in dienst van het LISV zouden zijn gebleven. Ook voor de LISV medewerkers geldt dat de VUT-regeling is komen te vervallen en dat zij derhalve ook geen aanspraak meer kunnen maken op een aanvulling daarop.
4.5. Ter zitting hebben eisers nog betoogd dat de consequentie van de conclusie dat eisers geen aanspraak meer kunnen maken op de VUT-garantie zou zijn dat de ten behoeve van eisers gestorte bedragen niet aan hen toekomen en dat zulks niet de bedoeling kan zijn. De rechtbank overweegt
hierover dat in zijn algemeenheid geldt dat het feit dat een werknemer VUT-bijdragen heeft betaald hem geen aanspraak op het gestorte bedrag verschaft. Eisers verkeren derhalve niet in een andere positie dan alle andere overheidswerknemers in Nederland die na 1949 zijn geboren en die VUT-bijdragen hebben betaald. Indien eisers bij het LISV zouden zijn gebleven zouden zij ook geen aanspraak hebben kunnen maken op de door hen betaalde VUT-bijdragen.
4.6. Eisers hebben voorts betoogd dat aangezien verweerder in de besluiten van 16 december 2005 met geen woord heeft gerept over het Hoofdlijnenakkoord en de op handen zijnde inwerkingtreding van de VPL-wet en de gevolgen daarvan voor de VUT-garantie het verweerder niet meer vrij stond om terug te komen op de toezegging vervat in de besluiten van 16 oktober 2006 waarbij aan de inkomensaanvulling op zich is vastgehouden, zij het met een andere ingangsdatum. De rechtbank overweegt terzake dat
naar is gebleken de aanleiding voor de brieven van 16 oktober 2005 was gelegen in het met de VUT gaan van één van de oud-LISV medewerkers waarvoor de VUT-garantie gold. Aangezien de VUT-garantie wel zijn gelding behoudt voor die oud-LISV medewerkers die geboren zijn voor 1950 acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat verweerder een inhoudelijke aanpassing van de VUT-garantie heeft willen doorvoeren, ook al was dat op een moment dat voorzienbaar was dat de VUT-regelingen zouden worden afgeschaft voor werknemers geboren na 1949. Dat verweerder in de brieven van 16 december 2005 geen onderscheid heeft gemaakt tussen de oud-LISV werknemers voor wie de garantie zou blijven gelden en diegenen voor wie dat niet meer het geval zou zijn betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het verweerder niet meer vrij stond om in een later stadium het standpunt in te nemen dat de VUT-garantie ten aanzien van eisers zijn geldigheid had verloren.
4.7. Eisers hebben voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep kan niet slagen, nu verweerder terecht heeft gesteld dat het niet gaat om vergelijkbare gevallen, aangezien de twee oud LISV-medewerkers waarnaar eisers hebben verwezen geboren zijn voor 1950. Voor werknemers geboren voor 1950 geldt dat het fiscale regiem voor VUT-regelingen niet is gewijzigd. In het verlengde daarvan zijn de VUT-regelingen voor werknemers in deze leeftijdscategorie gecontinueerd.
4.8. De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat eisers in een vergelijkbare positie verkeren als alle andere (overheids)werknemers in Nederland die zijn geboren na 1950 en die na intrekking van de voor hen geldende VUT-regelingen ook geen aanspraak meer kunnen maken op een VUT-uitkering. In die zin is er geen aanleiding om voor eisers een uitzondering te maken.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat eisers geen aanspraak meer kunnen maken op de VUT-garantie. Verweerder heeft derhalve terecht het standpunt ingenomen dat eisers geen belang meer hebben bij een uitleg van die garantie. Ter zitting is gebleken dat verweerder in het bestreden besluit heeft beoogd om het bezwaar van eisers vanwege het ontbreken van een belang niet-ontvankelijk te verklaren. De daartegen gerichte beroepen zijn gezien het voorgaande ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart de beroepen ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. B. Meijer, mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel en mr. C.C. Dedel-van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. E. Witvoet.