ECLI:NL:RBSGR:2007:BC4279

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/835 AW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire bestraffing en vervallenverklaring van uitkering in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 20 september 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar bij de Provincie Zuid-Holland, en het College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland. Eiser was sinds 1 juni 2000 in dienst en werd arbeidsongeschikt verklaard wegens ziekte. Gedurende zijn ziekteverzuim heeft eiser zich niet gehouden aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP), waaronder het niet verschijnen op afspraken bij de bedrijfsarts en het niet opvolgen van dienstopdrachten. Dit leidde tot disciplinaire maatregelen, waaronder een schriftelijke berisping en de vervallenverklaring van zijn bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, maar oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van een schriftelijke berisping niet in stand kon blijven. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen de berisping en de vervallenverklaring van de uitkering gegrond verklaard, maar het beroep tegen andere besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder tevens veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 07/835 AW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
UITSPRAAK IN HET GEDING TUSSEN
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het College van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser heeft bij brief van 8 januari 2007 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 november 2006, verzonden op 30 november 2006.
2. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van de bovengenoemde beroepen heeft plaatsgevonden op 11 september 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. P. Bellod. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. L.V. Sloot, bijgestaan door mevr. drs. M.L.E.F. Bruins Slot.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser is sinds 1 juni 2000 in dienst bij de Provincie Zuid-Holland, laatstelijk in de functie van senior beleidsmedewerker bij het bureau Financieel Beleid van de Afdeling Financiën van de Directie Concernzaken.
1.2 Op 6 oktober 2000 wordt eiser arbeidsongeschikt wegens ziekte, in verband met klachten aan nek, schouder en arm. Eiser wordt in dat kader begeleidt door de bedrijfsarts, de coördinator herplaatsing/re-integratie en het Rug Advies Centrum. De bedrijfsarts is in mei 2002 van mening dat er geen behandelmogelijkheden meer zijn. In dat kader wordt bij het UWV een functie ongeschiktheidsadvies (hierna: Foa) aangevraagd. Nadat het UWV een negatief Foa verstrekt, wordt eind 2002 het re-integratietraject van eiser hervat. In dat kader wordt het externe re-integratiebureau Argonaut ingeschakeld. Eiser gaat vervolgens op arbeidstherapeutische basis aan het werk. In juli en augustus 2003 valt eiser meerdere malen uit wegens ziekte. In november 2003 geeft verweerder te kennen dat hij de re-integratie mislukt acht. Een tweede Foa wordt aangevraagd, doch valt negatief uit. Daarop wordt medio 2004 hernieuwd gestart met de re-integratie van eiser.
1.3 Op 29 juni 2004 start eiser voor drie maal drie uur per week. Dit verloopt naar tevredenheid. Vervolgens wordt eiser op 20 september 2004 arbeidsgeschikt verklaard voor vijf maal vier uur per week. Eiser is het hiermee niet eens. Hij acht zich slechts in staat om negen en een half uur per week te werken en meldt zich voor de overige uren ziek. Tevens vraagt hij een deskundigenoordeel bij UWV aan. Het UWV oordeelt dat eiser in staat moet worden geacht 5 maal 4 uur per week te werken.
1.4 Bij brief van 10 oktober wordt eiser er op gewezen dat hij vanaf 21 september 2004 ongeoorloofd afwezig is. Hij wordt gewaarschuwd dat passende maatregelen, waaronder inhouding van bezoldiging, zullen worden genomen, indien hij in de toekomst ongeoorloofd afwezig is. Daarnaast wordt meegedeeld dat de niet gewerkte uren zullen worden verrekend met zijn verlofsaldo. Tevens wordt eiser voorgehouden dat hij in de toekomst conform de regels vooraf verlof dient aan te vragen.
1.5 Op 13 oktober 2004 meldt eiser zich per e-mail ziek. Op het reeds geplande spreekuur van de bedrijfsarts op 18 oktober 2004 verzuimt eiser te verschijnen. De bedrijfsarts staakt daarop de verzuimbegeleiding. Het aanvankelijke voornemen van 22 oktober 2004 om in het licht van eisers verzuim de doorbetaling van de bezoldiging te staken en een berisping op te leggen, wordt na eisers toelichting op het gebeurde (hij ging er vanuit dat zijn ziekmelding tevens als afmelding voor het spreekuur gold) en zijn hernieuwde medewerking aan de verzuimbegeleiding niet geëffectueerd.
1.6 Op 23 november 2004 wordt eiser weer volledig arbeidsongeschikt verklaard door de bedrijfsarts. Uitnodigingen van de bedrijfsarts om op 10 december 2004, op 17 december 2004 en op 23 december 2004 op het spreekuur van de bedrijfsarts te verschijnen worden vervolgens afgezegd. Na de laatste afzegging, die de bedrijfsarts op basis van de aangevoerde klachten niet accepteert, geeft de bedrijfsarts aan verweerder te kennen dat hij de verzuimbegeleiding staakt.
1.7 Op 24 december 2004 wordt eiser bericht dat hij verplicht is om gevolg te geven aan een verzoek van de bedrijfsarts om te verschijnen op het spreekuur. Eiser wordt uitgenodigd om zich te verantwoorden. Eiser reageert schriftelijk bij e-mail van 27 december 2004.
Bij besluit van 13 januari 2005 wordt eiser meegedeeld dat vanaf 15 januari 2005 de doorbetaling van zijn bezoldiging wordt gestaakt totdat hij zijn werkzaamheden hervat dan wel een nieuwe afspraak maakt voor het spreekuur van de bedrijfsarts. Tevens wordt aangegeven dat daarnaast wordt overwogen een disciplinaire maatregel op te leggen.
Op 14 januari 2005 maakt eiser een nieuwe afspraak bij de bedrijfsarts voor 18 januari 2005, waarop verweerder bij brief van 19 januari 2005 aan eiser meedeelt dat de betaling van zijn bezoldiging met ingang van 15 januari 2005 zal worden hervat.
Op 17 mei 2005 trekt verweerder zijn besluit van 13 januari 2005 in, waarop eiser zijn daartegen gerichte bezwaarschrift intrekt.
1.8 Tijdens het spreekuur bij de bedrijfsarts op 18 januari 2005 verzoekt eiser om voortzetting van de re-integratie begeleiding door een andere bedrijfsarts. Dit verzoek wordt nadien door eiser meerdere malen herhaald. Verweerder wijst dit verzoek bij brief van 28 januari 2005 af.
1.9 Bij brief van 24 februari 2005 wordt eiser uitgenodigd voor het spreekuur van de bedrijfsarts op dinsdag 1 maart 2005. In deze brief is, in navolging van eerdere uitnodigingen, nogmaals vermeld dat eiser in het geval van dringende medische redenen de afspraak telefonisch kan afzeggen en in andere gevallen van verhindering eerst contact dient op te nemen met zijn leidinggevende.
Bij mailbericht van 28 februari 2005 verzoekt eiser de bedrijfsarts om de afspraak te verzetten naar 3 maart 2005. De bedrijfsarts stemt hiermee in.
Tijdens het spreekuur verzoekt eiser nogmaals om een andere bedrijfsarts. Dit is voor de bedrijfsarts aanleiding om de verzuimbegeleidingsactiviteiten wederom op te schorten.
Per mailbericht van 4 maart 2005 reageert eiser op de stopzetting van de verzuimbegeleiding en herhaalt hij zijn verzoek om een andere bedrijfsarts.
In zijn brief van 30 maart 2005 geeft verweerder nogmaals aan dat eisers verzoek om een andere bedrijfsarts niet wordt ingewilligd.
1.10 Bij brieven van 31 maart 2005 geeft verweerder aan voornemens te zijn eiser disciplinair te bestraffen voor de gebeurtenissen in december 2004 en maart 2005 en daarnaast zijn uitkering vanaf 1 maart 2005 vervallen te verklaren. In één van deze brieven wordt eiser tevens de dienstopdracht gegeven om uiterlijk 4 april 2005 een afspraak te maken met de bedrijfsarts.
1.11 Bij brief van 14 april 2005 deelt verweerder aan eiser mee dat hij geen gevolg heeft gegeven aan de dienstopdracht van 31 maart 2005 om uiterlijk 4 april 2005 een afspraak te maken met de bedrijfsarts, teneinde de mate van zijn arbeidsongeschiktheid te beoordelen. Verweerder geeft te kennen zich te zullen beraden omtrent de positie van eiser.
1.12 Bij besluit van 29 april 2005 (hierna: besluit 1) maakt verweerder aan eiser kenbaar dat aan hem de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping wordt opgelegd, omdat hij zijn afspraak met de bedrijfsarts op 1 maart 2005 niet correct heeft afgezegd en daarnaast op 3 maart 2005 heeft geweigerd om mee te werken aan de verzuimbegeleiding en geneeskundige controle door de bedrijfsarts. Voorts wordt eiser meegedeeld dat om dezelfde redenen zijn bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering (hierna: de uitkering) met ingang van 1 maart 2005 wordt stopgezet.
1.13 Bij besluit van 20 mei 2005 (hierna: besluit 2) deelt verweerder aan eiser mee dat aan hem de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping wordt opgelegd, omdat hij niet aan de verplichting heeft voldaan om op 23 december 2004 bij de bedrijfsarts te verschijnen.
1.14 Bij besluit van 18 juli 2005 (hierna: besluit 3) deelt verweerder aan eiser mee dat de bovenwettelijke uitkering over de maanden maart, april en mei 2005 onverschuldigd is betaald en gelet daarop wordt teruggevorderd.
1.15 Bij besluit van 4 augustus 2005 (hierna: besluit 4) verleent verweerder aan eiser met ingang van 5 augustus 2005 strafontslag, omdat eiser geen gehoor heeft gegeven aan de dienstopdracht om uiterlijk 4 april 2005 een afspraak te maken met de bedrijfsarts. Eiser heeft, aldus verweerder, daarmee gehandeld in strijd met zijn verplichting om mee te werken aan de verzuimbegeleiding en geneeskundige controle door de bedrijfsarts.
1.16 Tegen besluiten 1 tot en met 4 maakt eiser bezwaar. Tevens verzoekt eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank om ten aanzien van besluiten 1, 3 en 4 een voorlopige voorziening te treffen.
1.17 Bij uitspraak van 5 oktober 2005, AWB 05/5067 AW en AWB 05/6094 AW, wordt het verzoek om voorlopige voorziening tegen besluit 1 toegewezen, voor zover daarbij eisers uitkering met ingang van 1 maart 2005 vervallen is verklaard. Voorts worden bij dezelfde uitspraak de voorlopige voorzieningen gericht tegen besluiten 3 en 4 eveneens toegewezen.
1.18 Overeenkomstig het advies van de Bezwarencommissie rechtspositie provinciaal personeel (hierna: de Commissie), wordt bij besluit van
21 november 2006 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar tegen besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de uitkering eerst met ingang van 31 maart 2005 vervallen wordt verklaard en zal voortduren tot 14 april 2005. Verder wordt overeenkomstig het advies van de Commissie het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Tot slot wordt overeenkomstig het advies van de Commissie het bezwaar tegen besluit 4 gegrond verklaard en het ontslag ingetrokken. Daarbij wordt in afwijking van het advies in plaats van een berisping voorwaardelijk strafontslag opgelegd, waarbij wordt bepaald dat het strafontslag niet ten uitvoer zal worden gelegd indien eiser zich gedurende een termijn van één jaar vanaf 21 november 2006 niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar het dossier.
3. Bij de beoordeling van het bestreden besluit is de navolgende regelgeving, zoals die luidde ten tijde hier in geding, van belang.
Ten aanzien van ziekte
3.1 In artikel E.1, tweede lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (hierna: CAP) is bepaald dat Gedeputeerde Staten, nadat met in achtneming van de bepalingen in en krachtens de Wet op de ondernemingsraden daarover overleg met de Ondernemingsraad heeft plaatsgevonden, regels vaststellen met betrekking tot de wijze, waarop invulling wordt gegeven aan de begeleiding van ziekteverzuim, verplichtingen inzake ziek- en hersteldmelding daaronder begrepen, de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedures.
3.2 Ter uitvoering van het bepaalde in artikel E.1, tweede lid, van de CAP zijn in paragraaf 3 van de Uitvoeringsregeling arbeidsvoorwaarden provincie Zuid-Holland (hierna: Uitvoeringsregeling) regels vastgesteld.
3.3 In artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat de ambtenaar gedurende zijn ongeschiktheid tot werken wegens ziekte en gedurende het ziekteverlof verplicht is zich op verlangen van de controlerende geneesheer op de door deze vastgestelde tijden bij hem te melden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geeft de ambtenaar bij verhindering hiervan onder opgave van redenen kennis aan de controlerende geneesheer.
3.4 In artikel E.8, eerste lid, van de CAP is bepaald dat Gedeputeerde Staten algemeen verbindende voorschriften vaststellen met betrekking tot de aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, de daarbij in acht te nemen verplichtingen en de sancties bij het niet-nakomen van die verplichtingen, met inachtneming van de hierover in het Sectoroverleg Provinciale Arbeidsvoorwaarden gemaakte afspraken.
3.5 Ter uitvoering van het bepaalde in artikel E.8, eerste lid, van de CAP is de Uitvoeringsregeling rechten en plichten bij ziekte en arbeidsongeschiktheid (hierna: de Regeling) vastgesteld.
3.6 In artikel 2, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende de periode als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO recht heeft op doorbetaling van zijn bezoldiging. In het tweede lid van artikel 2 van de Regeling is bepaald dat de ambtenaar, die na het tijdvak, bedoeld in het eerste lid, op grond van zijn dienstbetrekking aanspraak heeft op een WAO-uitkering, aanspraak heeft op een bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3.7 In artikel 9, eerste lid en onder c, van de Regeling is bepaald dat de aanspraken van de ambtenaar of de gewezen ambtenaar op grond van deze uitvoeringsregeling na de periode, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef, geheel of gedeeltelijk kunnen komen te vervallen, indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedure. In het tweede lid van artikel 9 van de Regeling is bepaald dat de ingevolge het eerste lid vervallen aanspraken herleven met ingang van het tijdstip waarop de ambtenaar of de gewezen ambtenaar alsnog gevolg geeft aan de betreffende verplichting op grond van dat lid.
Ten aanzien van disciplinaire bestraffing
3.8 In artikel G.3 van de CAP is bepaald dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichting niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt om die reden disciplinair kan worden gestraft.
3.9 Ingevolge artikel G.4, eerste lid, van de CAP zijn de disciplinaire straffen die kunnen worden opgelegd:
a. schriftelijke berisping;
b. vermindering van het algemeen verlof met ten hoogste 1/3 van het aantal uren, waarop in het desbetreffende jaar aanspraak bestaat;
c. geldboete tot ten hoogste 10% van twaalf maal het bedrag van zijn salaris;
d. benoeming in een andere functie;
e. ontslag.
3.10 Ingevolge het tweede lid van artikel G.4 van de CAP kan bij het opleggen van de straf worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende een vastgestelde termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan daarbij eventueel gestelde bijzondere voorwaarden.
Besluit 1 (disciplinaire bestraffing en stopzetting uitkering) en besluit 3 (terugvordering)
Disciplinaire bestraffing
4.1 Bij besluit 1 heeft verweerder eiser disciplinair bestraft met een schriftelijke berisping. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de Commissie overgenomen. De Commissie heeft met betrekking tot deze disciplinaire bestraffing, welke door verweerder bij besluit van 29 april 2005 is opgelegd in verband met de wijze van afmelding voor de afspraak op 1 maart 2005 alsmede het op 3 maart 2005 weigeren mee te werken aan de verzuimbegeleiding en geneeskundige controle door de bedrijfsarts, onder meer het volgende overwogen. “De enkele omstandigheid dat bezwaarde zich abusievelijk tot de verkeerde persoon heeft gewend, is naar de mening van de bezwarencommissie onvoldoende reden voor een berisping. … De omstandigheid dat bezwaarde GS om een nadere reactie heeft gevraagd, ontsloeg hem niet van de verplichting om in afwachting van de reactie van GS mee te werken van verzuimbegeleiding en geneeskundige controle door de hem toegewezen bedrijfsarts. De commissie is van mening dat hij dat door zijn opstelling in onvoldoende mate heeft gedaan …”.
Verweerder heeft in het verweerschrift en bij de mondelinge behandeling in aanvulling hierop benadrukt dat op het verzoek van eiser al was gereageerd bij brief van 28 januari 2005 en dat hem daarbij tevens is gewezen op zijn verplichting om zich aan de verzuimverplichtingen te houden, waaronder het opvolgen van aanwijzingen van de bedrijfsarts.
4.2 Volgens vaste jurisprudentie dient de bestuursrechter, die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim terzake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat sprake moet zijn van plichtsverzuim zal de rechter moeten ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.
4.3 Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet komen vast te staan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim. Eiser is, zoals van hem verwacht werd, op 3 maart 2005 op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen en heeft daarmee aan zijn verplichting voldaan. Dat eiser in dat kader wederom heeft verzocht om een andere bedrijfsarts, doet niet af aan de mogelijkheid van de bedrijfsarts om eiser aan een geneeskundige controle te onderwerpen en zich zodoende een beeld te vormen over de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, kan voorts ook niet afgeleid worden dat eiser op 3 maart 2005 nadrukkelijk heeft geweigerd om mee te werken aan zijn verzuimbegeleiding. In het licht van het voorgaande, mag de beslissing van bedrijfsarts de verzuimbegeleiding van eiser te staken, niet voor rekening en risico van eiser worden gebracht. Temeer nu de directe aanleiding daartoe, het verzoek van eiser om een andere bedrijfsarts, op zichzelf geen onredelijke wens was.
4.4 De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire straf.
4.5 Hieruit volgt dat het bestreden besluit van 21 november 2006, voor zover het betrekking heeft op de bij besluit van 29 april 2005 opgelegde schriftelijke berisping, niet in stand kan blijven.
Vervallen verklaren uitkering
5. Het niet meewerken aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding, vormt ook de grondslag voor verweerders besluit de uitkering vervallen te verklaren over de periode van 31 maart 2005 tot 14 april 2005. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het bestreden besluit van 21 november 2006 op dat punt evenmin in stand blijven wegens het ontbreken van een feitelijke grondslag.
Besluit 3
6. Uit het oordeel van de rechtbank onder punt 5 volgt tot slot, dat het bestreden besluit voor zover het ziet op het besluit van verweerder tot terugvordering van de vervallen verklaarde uitkering evenmin stand kan houden.
Besluit 2 (disciplinaire bestraffing)
7.1 Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder
punt 4.2, zal de rechtbank eerst vaststellen of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim terzake waarvan verweerder hem de straf van een schriftelijke berisping heeft opgelegd.
7.2 Vaststaat dat eiser, na eerdere uitnodigingen om op 10 december 2004 en 17 december 2004 op het spreekuur te komen afgezegd te hebben, zich op 23 december 2004 wederom heeft afgemeld en zodoende niet bij de bedrijfsarts is verschenen, ofschoon de bedrijfsarts hem hiertoe wel in staat achtte.
7.3 De rechtbank is van oordeel dat deze gedraging door verweerder terecht als plichtsverzuim is gekwalificeerd. In artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat de ambtenaar gedurende zijn ongeschiktheid tot werken wegens ziekte en gedurende het ziekteverlof verplicht is zich op verlangen van de controlerende geneesheer op de door deze vastgestelde tijden bij hem te melden. Eiser heeft niet aan deze verplichting voldaan. Daaraan kan onder de gegeven omstandigheden niet afdoen dat eiser bij monde van zijn echtgenote had gemeld dat hij te ziek was om te verschijnen. Het is immers aan de bedrijfsarts om te bepalen of er inderdaad sprake is van een dringende medische reden die een afmelding rechtvaardigt. De bedrijfsarts achtte een dergelijke reden niet aanwezig. In dat licht bezien is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser in staat mocht worden geacht bij de bedrijfsarts op het spreekuur te verschijnen. Daarbij heeft de rechtbank mee laten meewegen dat de overgelegde verklaringen van de huisarts en de psycholoog niet ondubbelzinnig aangeven dat eisers lichamelijke toestand het niet toestond om de bedrijfsarts te bezoeken.
7.4 De rechtbank heeft geen aanleiding het geconstateerde plichtsverzuim niet toerekenbaar te achten. Door de eerdere waarschuwingen was eiser ervan op de hoogte dat verweerder consequenties zou kunnen verbinden aan het zonder toestemming niet verschijnen op het spreekuur.
7.5 De rechtbank is voorts van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de aan eiser opgelegde (lichtste) straf van een schriftelijke berisping onevenredig is aan het door haar gepleegde plichtsverzuim.
Besluit 4 (disciplinaire bestraffing)
8.1 Verweerder heeft aan het in geding zijnde voorwaardelijk strafontslag, met een proeftijd van een jaar, ten grondslag gelegd dat eiser geen gehoor heeft gegeven aan de dienstopdracht om uiterlijk 4 april 2005 een afspraak te maken met de bedrijfsarts.
8.2 Vaststaat en door eiser wordt niet ontkend dat hij van de bij brief van
31 maart 2005 gegeven dienstopdracht op de hoogte was en dat hij hieraan geen gevolg heeft gegeven.
8.3 De rechtbank overweegt dat eiser zich met de onder 8.1 weergegeven gedragingen niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen. Niet aannemelijk is dat het voor eiser niet voldoende duidelijk was welke status de brief van 31 maart 2005 had. Hoewel de brief waarin de dienstopdracht is opgenomen als onderwerp heeft het voornemen om eisers bovenwettelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering vervallen te verklaren en hem de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping op te leggen en het meer voor de hand had gelegen de dienstopdracht door middel van een aparte brief te geven, laat de redactie van het desbetreffende onderdeel er geen twijfel over bestaan dat sprake is van een dienstopdracht, waaraan eiser gevolg diende te geven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zich, gelet op het vorenstaande, schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
8.4 De rechtbank heeft voorts geen aanleiding het geconstateerde plichtsverzuim niet toerekenbaar te achten. Gelet op de voorgeschiedenis en de in het kader van zijn re-integratie van toepassing zijnde regelgeving wist eiser of had hij redelijkerwijs kunnen weten dat hij aan de dienstopdracht gevolg diende te geven en dat aan een verzuim vergaande gevolgen konden worden verbonden. Niet gebleken is dat het voor eiser niet mogelijk was om aan de dienstopdracht te voldoen. Het korte tijdsbestek dat hem hiervoor was gegund, hoefde geen beletsel te vormen, nu het erom ging dat hij uiterlijk
4 april 2005 een afspraak bij de bedrijfsarts zou maken, hetgeen hij telefonisch kon doen. Dat eiser alvorens daaraan gevolg te geven de dienstopdracht met zijn raadsvrouw wenste te bespreken, maar dat niet kon omdat zij haar functie net had neergelegd en zijn dossier op dat moment nog aan een ander moest worden overgedragen, is wellicht een ongelukkige samenloop van omstandigheden, maar vormt geen excuus voor zijn verzuim. Een en ander stond er immers niet aan in de weg om alvast contact met de bedrijfsarts op te nemen.
8.5 Dit betekent dat nu nog ter beoordeling staat of sprake is van onevenredigheid tussen het aan eiser opgelegde voorwaardelijk strafontslag en het jegens hem vastgestelde plichtsverzuim. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend beantwoord dient te worden. Het bewust negeren van een bevoegdelijk gegeven, niet kennelijk onredelijke, dienstopdracht dient als een ernstige vorm van plichtsverzuim te worden beschouwd. Daarbij komt nog dat eiser op grond van eerdere incidenten en verweerders reactie daarop had kunnen weten dat het negeren van een dienstopdracht niet zonder gevolg zou blijven. Eiser gold inmiddels als een gewaarschuwd mens.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande en onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder punt 4.5, punt 5 en punt 6 zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van 21 november 2006 voor zover daarbij de berisping van 29 april 2005 en de in dat verband vervallen verklaarde en teruggevorderde uitkering zijn gehandhaafd, gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen. Voor het overige wordt het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 21 november 2006 ongegrond verklaard.
10. De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten € 322,-- voor het beroepschrift en € 322,-- voor het verschijnen ter zitting bij zaken van gemiddeld gewicht.
III. BESLISSING
De rechtbank ’s-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de bij het besluit van
21 november 2006 gehandhaafde berisping van 29 april 2005 gegrond;
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de bij het besluit van
21 november 2006 gehandhaafde vervallen verklaring van de uitkering over de periode van 31 maart 2005 tot 14 april 2005 gegrond;
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de bij het besluit van
21 november 2006 gehandhaafde terugvordering van de vervallen verklaarde uitkering gegrond;
vernietigt het besluit van 21 november 2006 in zoverre;
verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 21 november 2006 voor het overige ongegrond;
bepaalt dat de Provincie Zuid-Holland als rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 141,--, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,--, welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. E. Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 20 september 2007, in tegenwoordigheid van mr. A.P.J. Heesen, griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op: