ECLI:NL:RBSGR:2007:BC4010

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/6963 IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rente over lening ingevolge Wet studiefinanciering valt niet onder overgangsregeling van art. ASb Invoeringswet Wet IB 2001

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 oktober 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004, waarbij zijn belastbare inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 22.940. Eiser had in zijn aangifte een persoonsgebonden aftrek van € 1.650 opgevoerd voor buitengewone uitgaven wegens ziekte, die hij onderbouwde met studiekosten in verband met een lening ingevolge de Wet studiefinanciering 2000. De inspecteur had deze aftrek echter niet geaccepteerd.

Tijdens de zitting op 12 oktober 2007 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, maar de rechtbank oordeelde dat de rente over de WSF-lening niet als scholingsuitgave kan worden aangemerkt. De rechtbank verwijst naar artikel 45, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, waarin wordt gesteld dat alleen bepaalde renten van schulden in aftrek kunnen worden gebracht. De overgangsregeling in artikel ASb van de Invoeringswet Wet IB 2001 geldt niet voor de renten van schulden als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000, wat betekent dat eiser geen recht heeft op de gevraagde aftrek.

De rechtbank concludeert dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid is tussen de renten van WSF-schulden en andere studie- en opleidingsschulden. De wetgever heeft een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de regeling gegeven, namelijk het verlaagde rentetarief dat vanaf 2001 in de Wet studiefinanciering 2000 wordt gehanteerd. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/6963 IB/PVV
Uitspraakdatum: 26 oktober 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X.], wonende te [Z.], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 25 juli 2006 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.940.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2007.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Eiser is geboren op 10 augustus 1973. Hij is gehuwd. Tot het huishouden van eiser behoren drie kinderen.
2.2. Eiser heeft aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2004 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.290. In zijn aangifte heeft eiser een bedrag van € 1.650 als persoonsgebonden aftrek opgevoerd ter zake van buitengewone uitgaven wegens ziekte.
2.3. Bij de aanslagregeling heeft verweerder de in 2.2 genoemde aftrek niet geaccepteerd en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 22.940.
2.4. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift vermeldt eiser als onderbouwing van de aftrekpost van € 1.650 dat hij tot dit bedrag studiekosten heeft gemaakt, bestaande uit de rente die hij verschuldigd is geworden over een lening ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: de WSF-lening). Eiser verzoekt de aanslag te herzien en het belastbare inkomen uit werk en woning vast te stellen op € 21.290.
2.5. Het bezwaar van eiser is bij de bestreden uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.6. In geschil is of eiser recht heeft op aftrek van het hiervoor genoemde bedrag van € 1.650.
2.7. Indien een belastingplichtige geld leent en het geleende bedrag geheel of gedeeltelijk gebruikt om uitgaven in het kader van een door hem gevolgde studie te doen, is de rente die hij over de lening verschuldigd wordt, geen scholingsuitgave in de zin van afdeling 6.7. van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De uitgaven die de belastingp-lichtige met het geleende geld heeft gedaan, kunnen mogelijk wel geheel of ten dele als scholingsuitgaven in aanmerking worden genomen, doch op de met de WSF-lening gedane uitgaven heeft het geschil geen betrekking.
2.8. Vóór de invoering van de Wet IB 2001 konden renten op schulden in aftrek worden gebracht als persoonlijke verplichtingen. Onder de Wet IB 2001 bestaat deze mogelijkheid niet meer. Er is echter voorzien in een overgangsregeling voor betaalde rente op bepaalde studieschulden. De uitzondering is opgenomen in artikel ASb van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Invoeringswet Wet IB 2001). Het eerste lid van dit artikel luidt als volgt: ”Voor de toepassing van afdeling 6.7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden in de kalenderjaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 renten van schulden, voorzover deze renten verband houden met schulden die op 31 december 2000 bestaan en zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van een opleiding of studie voor een beroep, mede als scholingsuitgaven aangemerkt. Voor de toepassing van de eerste volzin worden schulden geacht te zijn aangegaan ter bekostiging van uitgaven ter zake van een opleiding of studie voor een beroep indien de renten van deze schulden volgens de bepalingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze luidden op 31 december 2000, op grond van artikel 45, vijfde lid, onder 2°, als persoonlijke verplichtingen zijn aangemerkt.”
2.9. Artikel 45, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) bevat een opsomming van renten van schulden, die tot een in artikel 45, vierde lid, van de Wet IB 1964 genoemd bedrag, als persoonlijke verplichting in aftrek kunnen worden gebracht. Artikel 45, vijfde lid, van de Wet IB 1964 luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
”De in het vierde lid, tweede volzin, bedoelde renten van schulden zijn:
1°. renten van schulden als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000;
2°. renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, in verband met uitgaven ter zake van een in artikel 46 bedoelde opleiding of studie voor een beroep; (...)”
2.10. In artikel ASb van de Invoeringswet Wet IB 2001 wordt alleen verwezen naar artikel 45, vijfde lid, onder 2°, Wet IB 1964 en niet naar artikel 45, vijfde lid, onder 1°, Wet IB 1964. Derhalve geldt de overgangsregeling in artikel ASb van de Invoeringswet Wet IB 2001 niet voor de in artikel 45, vijfde lid, onder 1°, Wet IB 1964 genoemde renten van schulden als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000. Dat dit overeenkomt met de bedoeling van de wetgever, volgt uit de toelichting bij het (gewijzigd) amendement-De Vries en Giskes (Kamerstukken II 2000/01, 27 466, nr. 28) dat heeft geleid tot de opname van onderdeel ASb in hoofdstuk 2, artikel 1, van de Invoeringswet Wet IB 2001 waarin – onder meer – het volgende is opgemerkt:
”Deze overgangsregeling geldt – vanwege de verwijzing naar artikel 45, vijfde lid, onder 2°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 – niet voor schulden als bedoeld in de Wet op de Studiefinanciering, nu het vervallen van de specifieke aftrekbaarheid van renten van die schulden direct wordt gecompenseerd door een verlaagd rentetarief dat vanaf 2001 in de Wet Studiefinanciering 2000 wordt gehanteerd.”
2.11. Nu uit de wettekst en de wetsgeschiedenis volgt dat de overgangsregeling van artikel ASb van de Invoeringswet IB 2001 niet geldt voor de renten van schulden als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000 heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen aanspraak op aftrek van het in geschil zijnde bedrag als scholingsuitgaven.
2.12. Voor het geval dat eiser heeft willen stellen dat in artikel ASb van de Invoeringswet Wet IB 2001 een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen renten van schulden als bedoeld in de Wet op de studiefinanciering en renten van schulden in verband met uit-gaven ter zake van opleiding of studie voor een beroep, overweegt de rechtbank het volgen-de. Indien zich hier al een situatie voordoet waarin de wetgever voor gelijke gevallen een ongelijke behandeling van gelijke gevallen voorschrijft, dan nog bestaat voor deze ongelijke behandeling van gelijke gevallen een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Deze rechtvaardiging is dat het vervallen van de aftrekbaarheid van renten van schulden ingevolge de Wet op de studiefinanciering wordt gecompenseerd door een verlaagd rentetarief dat vanaf 2001 in de Wet studiefinanciering 2000 wordt gehanteerd. Bij het beantwoorden van de vraag of beide met elkaar vergeleken gevallen als gelijk moet worden aangemerkt en of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om deze gevallen niettemin in verschillende zin te regelen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe (EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, BNB 2002/398, Della Ciaja). Naar het oordeel van de rechtbank zijn de grenzen van deze beoordelingsvrijheid in dit geval niet overschreden.
2.13. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 26 oktober 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van F.J. Crabbendam, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.