RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 07/ 32386
Uitspraak
in het geding tussen:
[Verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1976, van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 0704.02.0335, verzoeker,
gemachtigde mr. T. H. Meeuwis, advocaat te Dronten;
De Staatssecretaris van Justitie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst), te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. M. Buijsman en mr. P. van den Berg,
ambtenaren ten departemente, verweerder.
Op 2 april 2007 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 15 augustus 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Griekenland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 16 augustus 2007 is daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder Awb 07/32385. Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van 16 augustus 2007 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Bij brief van 7 september 2007 zijn gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bovendien heeft verweerder bij brief van 16 november 2007 de vragen beantwoord die in de bodemprocedure (07/32385), waaraan onderhavig verzoek om een voorlopige voorziening te treffen connex is, door deze rechtbank en zittingsplaats zijn gesteld.
Het verzoek is ter zitting van 20 november 2007 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden.
2.2 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna Vo 343/2003).
2.3 Griekenland heeft op 1 juni 2006 het overnameverzoek op grond van artikel 10, eerste lid, Vo 343/2003 aanvaard.
2.4 Voor zover verzoeker heeft bedoeld te betogen dat niet tijdig een overnameverzoek is gedaan aan Griekenland stelt de rechter vast dat verzoeker op 2 april 2007 een asielverzoek heeft ingediend en dat, blijkens het procesdossier, op 21 mei 2007 een overnameverzoek is gedaan, hetwelk op 1 juni 2006 is gehonoreerd. Nu derhalve binnen 3 maanden na de asielaanvraag om overname is verzocht is er geen sprake van strijd met het bepaalde in artikel 17, eerste lid, Vo 343/2003.
2.5 Verzoeker heeft aangevoerd dat hij, nadat hij Griekenland in november 2006 had verlaten, langer dan drie maanden buiten het Dublin-gebied heeft verbleven en zodat de Griekse autoriteiten, op grond van artikel 16, derde lid, Vo 343/2003, niet langer verantwoordelijk zijn voor de behandeling van zijn asielaanvraag.
2.6 De rechter overweegt dat ter zitting is gebleken dat het enige stuk waarmee verzoeker zijn gestelde verblijf van meer dan drie maanden buiten het Dublin-gebied wenst aan te tonen bestaat uit een aangifte bij de Iraakse politie, gedateerd op 2 december 2006. Nog afgezien van het feit dat slechts een kopie van de aangifte is overgelegd, zodat de authenticiteit van het stuk niet kan worden vastgesteld, zou hiermee hooguit vast komen te staan dat verzoeker op 2 december 2006 in Irak was. Hiermee heeft verzoeker echter niet aangetoond dat hij meer dan 3 maanden buiten het Dublin-gebied heeft verbleven. Verzoekers beroep op artikel 16, derde lid, Vo 343/2003 slaagt daarom niet.
2.7 Verzoeker heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder ten aanzien van Griekenland ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De feiten en omstandigheden van zijn concrete geval zouden voor verweerder aanleiding moeten zijn de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken. Verzoeker wijst er in dit verband op dat hij na grensoverschrijding in Griekenland is aangehouden en in detentie is gesteld. Hij heeft tien dagen in detentie verbleven en werd iedere dag uitgescholden en beledigd. Voorts is hij door de Griekse autoriteiten zwaar mishandeld. Hij heeft hier littekens op zijn arm, de achterzijde van zijn hoofd en een gescheurde spier in het linkerdijbeen aan overgehouden. Hij heeft hiervoor geen medische behandeling gehad. Verzoeker is niet gewezen op de mogelijkheid om een asielverzoek in te dienen. Hij heeft dit niet uit zichzelf gedaan, omdat hij niet wist dat Griekenland tot de Europese Unie behoorde. Bovendien kan van hem in redelijkheid niet verwacht worden dat hij asiel vraagt in een land waar hij door de autoriteiten mishandeld is.
Verzoeker heeft voorts naar de volgende algemene stukken verwezen.
- een UNHCR-rapport van 1 november 2004 onder de titel: “Position on important aspects of refugee position in Greece”;
- een rapport van ECRE van 1 maart 2006 onder de titel: “ Summary report on the application of the Dublin II regulation”;
- een rapport van Amnesty International van 9 februari 2006 onder de titel: “Greece out of the spotlight, the rights of foreigners and minorities are still a grey area”;
- een rapport van Amnesty International van oktober 2005 onder de titel: “ concerns at the 56th session of the Executive Committee of the United Nations High Commissioner for Refugees”;
- een brief van Vluchtelingenwerk van 3 augustus 2005: ” toepassing Dublin II Verordening”;
- het Country Report on Human Rights Practices van het U.S. Department of State 2005 inzake Griekenland, van 3 augustus 2005;
- een artikel van I. van Beek met als titel “ Dublintermijnen:’ tel uit je winst’”, (NAV 2006/2);
- een persbericht van 1 augustus 2007 over “Refoulement of Iraqi citizens fleeing to Greece”.
Voorts heeft verzoeker verwezen naar een aantal uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats, waarin wordt geconcludeerd dat verweerder niet kan volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel ter onderbouwing van de stelling dat Griekenland het beginsel van non-refoulement eerbiedigt.
Verzoeker heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat hij bij overdracht naar Griekenland onredelijk in zijn belangen wordt geschaad, nu hij, gelet op het feit dat hij afkomstig is uit Centraal-Irak, in Nederland in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van het categoriale beschermingsbeleid.
2.8 Ingevolge artikel 3, tweede lid, Vo 343/2003, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in de verordening neergelegde criteria niet verplicht. Uitgangspunt is dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het vluchtelingenverdrag en het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
2.9 De vraag die de rechter dient te beantwoorden is of in het onderhavige geval sprake is van vorenbedoelde concrete aanwijzingen. In dit kader stelt de rechter allereerst vast dat verweerder verzoekers verklaringen omtrent hetgeen hem in Griekenland is overkomen niet heeft bestreden. Derhalve dient in het navolgende uit te worden gegaan van juistheid van de door verzoeker in dit verband gestelde feiten, waaronder zware mishandeling van verzoeker door de Griekse autoriteiten. Gelet hierop is de rechter van oordeel dat het feit dat verzoeker geen asiel in Griekenland heeft gevraagd, zoals hem door verweerder is verweten, hem niet onverkort mag worden aangerekend.
2.10 De rechter constateert voorts dat het relaas van verzoeker past in een aanhoudende reeks van publicaties waarin telkenmale wordt gesteld dat de Griekse asielprocedure niet aan de Europese normen voldoet, dat Griekenland de verschillende verdragsverplichtingen niet naleeft en het beginsel van non-refoulement niet eerbiedigt.
2.11 In dit kader zij onder meer verwezen naar de kritische inhoud van het rapport aan het Europese Parlement van 17 juli 2007 onder de titel “Report from the LIBE Committee (Committee on Civil Liberties, Justice and Home Affairs van het European Parliament) Delegation on the visit to Greece (Samos and Athens) (hierna: het LIBE-rapport)”, uitgebracht naar aanleiding van een bezoek aan Griekenland op 14 en 15 juni 2007. Dit rapport kwam aan de orde in de uitspraak van deze rechter van 1 oktober 2007 (Awb 07/25530), waar verzoeker ter zitting een beroep op heeft gedaan. De rechter wijst in dit verband met name op het gesprek dat de Europese delegatie had met de Griekse ombudsman. Op bladzijde 7 wordt hierover opgemerkt:
(…);
“More specifically the Ombudsman identified the following problems with regard to the protection of persons seeking asylum:
• Issues of erroneous interpretation of the existing framework such as the Geneva Convention on the Status of Refugees.
• The expulsion and detention of asylum seekers (statutory measures for the expulsion and detention of irregular migrants are applied to those seeking asylum as well).
• The failure of the police to safeguard the exercise of the right of appeal and judicial protection of asylum seekers.
• The preconditions for discontinuing the examination of an asylum application.
• The lack of effective access to asylum procedures in harbours, airport transit zones and foreign flagged ships calling at Greek ports.
• The inability or unwillingness of the police to apply the regulations relating to the procedures for granting political asylum, even when these have been clarified via circulars.”;
(…).
Voor zover verweerder stelt dat voornoemd rapport niet tot een ander standpunt leidt, nu het slechts algemene informatie, maar geen op de persoon van verzoeker betrekking hebbende concrete gegevens bevat merkt de rechter op dat, voorshands aannemende dat de Griekse Ombudsman op een vergelijkbare wijze te werk gaat als zijn Nederlandse collega, concrete gegevens direct ten grondslag zullen liggen aan zijn conclusies.
2.12 Bovendien zij verwezen naar het eveneens zeer kritische rapport “The truth may be bitter, but it must be told” van de Stiftung Pro Asyl, de Förderverein Pro Asyl (beiden Frankfurt) en de Group of Lawyers for the Rights of Refugees and Migrants (Athens) van oktober 2007, waar verzoeker ter zitting een beroep op heeft gedaan. Dit rapport is het resultaat van een fact-finding mission van 12 juli tot 14 augustus 2007 in Griekenland. In het rapport wordt onder meer geconcludeerd dat systematisch wordt gerefouleerd, onder andere naar Turkije, waar de vluchtelingen wellicht worden gedeporteerd naar het land van herkomst of anderszins te vrezen hebben. Daarenboven is sprake van mensenrechtenschendingen door de Griekse kustwacht (excessief gebruik van geweld, slechte behandeling van asielzoekers en marteling). De praktijk van de “automatic deportation order”, zonder dat gehoord wordt of enig onderzoek plaatsvindt, blokkeert de toegang tot de asielprocedure. Detentie is de regel, niet een uitzondering. Vreemdelingen zitten onder inhumane condities gedetineerd. Het rapport wordt gelardeerd met talloze concrete voorbeelden.
2.13 Tot slot zij gewezen op het rapport “Asylum in the European Union, a study of the implementation op the qualification directive”, van de UNHCR van november 2007, waar verzoeker zich ter zitting eveneens op heeft beroepen. In dit rapport maakt de UNHCR ten aanzien van Griekenland onder meer kritische opmerkingen over de mogelijkheid om subsidiaire bescherming te verkrijgen (blz. 11) en over het zeer lage percentage inwilligingen - minder dan 2 procent - (blz. 12). UNHCR bestudeerde 305 beslissingen. In geen van deze beslissingen werd aan de concrete feiten gerefereerd. Evenmin bevatten deze beslissingen een juridische motivatie (blz. 13). Ze bevatten allen een standaardpassage dat de asielzoeker zijn of haar land had verlaten om een baan te zoeken en de levensomstandigheden te verbeteren. In tweede instantie was meestal sprake van een samenvatting van de feiten van niet meer dan twee regels en de negatieve beslissing bestond uit een standaardformule. De UNHCR concludeert (blz. 13) dat het niet mogelijk was uit de beslissingen op te maken of de wet werd toegepast. UNHCR heeft vervolgens de onderliggende dossiers bestudeerd en betoont zich ook over de inhoud hiervan kritisch (zie het gestelde op blz. 13 en 14).
2.14 Ten aanzien van de inbreukprocedure die de Europese Commissie tegen Griekenland is gestart, waarover in de connexe bodemprocedure vragen zijn gesteld die door verweerder bij brief van 16 november 2007 zijn beantwoord, merkt de rechter het volgende op.
De rechter is bekend met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 7 november 2007 (200706021/1). Hierin wordt overwogen dat over de inbreukprocedure slechts bekend is dat deze in gang is gezet, maar dat niet bekend is waarop de zorgen van de Commissie omtrent de verenigbaarheid van de Griekse wetgeving en praktijk met de Verordening, die tot die procedure hebben geleid, betrekking hebben. Daarom kan, zo oordeelt de Afdeling, het enkele in gang zetten van die procedure niet worden aangemerkt als een zodanig concreet gegeven dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat Griekenland de op hem uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM rustende verplichtingen niet eerbiedigt.
De rechter acht het onbevredigend dat inhoudelijk niets bekend is over de inbreukprocedure waarvan de uiteindelijke uitkomst van groot belang zou kunnen zijn voor haar oordeel. Zij acht het zeker niet denkbeeldig, met name gezien de hiervoor aangehaalde reeks van publicaties waarin wordt gesteld dat de Griekse asielprocedure niet aan de Europese normen voldoet, dat Griekenland de verschillende verdragsverplichtingen niet naleeft en het beginsel van non-refoulement niet eerbiedigt, dat de zorgen van de Europese Commissie juist op deze onderwerpen betrekking hebben. Daarom weegt zij, in combinatie met de hierboven aangehaalde concrete omstandigheden van verzoeker en in combinatie met bovengenoemde kritische rapporten bij haar voorlopig oordeel ook de aanhangige inbreukprocedure mee.
Dit leidt haar tot het voorlopige oordeel dat met het bovenstaande zodanige algemene inlichtingen zijn gegeven en concrete omstandigheden zijn gesteld en aannemelijk gemaakt dat verweerder niet zonder nadere motivering heeft kunnen volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel ter onderbouwing van de stelling dat Griekenland het beginsel van non-refoulement eerbiedigt. Het enkele feit dat Griekenland in het overnameakkoord heeft aangegeven dat verzoeker bij terugkeer een asielverzoek kan indienen doet hier niet aan af. In dit kader zij nog eens verwezen naar het hiervoor, onder rechtsoverweging 2.13, genoemde UNHCR-rapport. De rechter merkt op dat hieruit niet blijkt dat er bij de 305 bestudeerde beslissingen verschil is tussen de asielprocedure van iemand die direct bij aankomst in Griekenland asiel vraagt en iemand die dat doet na te zijn overgedragen door een ander Dublin-land.
2.15 De rechter is van oordeel dat, reeds op grond van het voorgaande, niet op voorhand kan worden uitgesloten dat het beroep een redelijke kans van slagen heeft. Hetgeen door partijen voorts nog naar voren is gebracht behoeft derhalve geen verdere bespreking meer.
2.16 De voorlopige voorziening zal, gelet op het voorgaande, worden toegewezen.
2.17 Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt gelast uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker heeft gemaakt ten bedrage van € 644,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.A. ter Meer-Siebers en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van M.J.P. Kambeel als griffier, op 3 december 2007.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.