ECLI:NL:RBSGR:2007:BC3832

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/24800
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 september 2007 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een ongewenstverklaring van de verzoeker. De verzoeker, geboren in 1970 en van Afghaanse nationaliteit, was ongewenst verklaard door de staatssecretaris van Justitie bij besluit van 18 december 2006. Dit besluit volgde op een lange procedure waarin de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van de verzoeker was ingetrokken. De verzoeker had in 1997 Nederland binnengekomen en had sindsdien verschillende aanvragen gedaan voor een verblijfsvergunning, die uiteindelijk in 2001 werd omgezet naar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Echter, er waren aanwijzingen dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing was, wat leidde tot de intrekking van zijn vergunning.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen het belang van de verzoeker om de behandeling van zijn beroep tegen de ongewenstverklaring af te wachten, zwaarder laten wegen dan het belang van de verweerder om de verzoeker op korte termijn uit te zetten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verweerder enige jaren de tijd heeft genomen voor het nemen van het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning en dat er geen blijk van spoed was bij de uitzetting. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, het besluit tot ongewenstverklaring geschorst en de uitzetting van de verzoeker verboden totdat er op het beroep is beslist.

De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de verweerder in de proceskosten van de verzoeker moet worden veroordeeld, en heeft de Staat der Nederlanden aangewezen als rechtspersoon die het griffierecht moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier M.J.E. de Jong.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: AWB 07 / 24800 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 september 2007
in de zaak van:
[Verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1970, van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verweerder heeft bij besluit van 18 december 2006 verzoeker ongewenst verklaard. Verzoeker heeft tegen het besluit op 20 december 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 7 juni 2007 (verzonden op 14 juni 2007) ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 15 juni 2007 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 15 juni 2007 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Verzocht is de behandeling van het beroep in Nederland te mogen afwachten en de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring te schorsen.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 september 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Op grond van artikel 67, eerste lid, onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw), kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.2 Ingevolge hoofdstuk A5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) (uitgave 2007) kan hierbij gedacht worden aan de vreemdelingen van wie het verblijf geweigerd is op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
2.3 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Verzoeker is op 17 november 1997 Nederland binnengekomen. Op 20 november 1997 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling en aan aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 1 april 1998 is de aanvraag om toelating als vluchteling afgewezen. Tegelijkertijd is aan verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 20 november 1997 tot 20 november 1998. Deze vergunning is steeds verlengd. Met ingang van 1 april 2001 is de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van verzoeker op grond van artikel 115, vierde lid, Vw aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Verzoeker is op 17 juni 2003 aanvullend gehoord naar aanleiding van een nader onderzoek in verband met aanwijzingen dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag op verzoeker van toepassing is.
Op 24 februari 2005 is een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kenbaar gemaakt. Bij brief van 4 april 2005 heeft verzoeker zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Op 6 juni 2006 is verzoeker gehoord en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze toe te lichten tegenover een ambtelijke commissie. Bij besluit van 13 oktober 2006 is de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Op 13 oktober 2006 is tevens een voornemen om verzoeker ongewenst te verklaren kenbaar gemaakt. Verzoeker heeft bij brief van 6 november 2006 zijn zienswijze naar voren gebracht. Bij besluit van 18 december 2006 is verzoeker ongewenst verklaard. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar ingesteld en tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft bij uitspraak van 19 januari 2007 (AWB 06/62077) het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar toegewezen. De voorzieningenrechter heeft uit het niet tijdig inzenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken, afgeleid dat verweerder geen belang hecht aan de verwijdering op korte termijn van verzoeker uit Nederland. Verweerder heeft bij besluit van 7 juni 2007 het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 15 juni 2007 beroep ingesteld. Verzoeker is op 5 september 2007 tijdens een verkeerscontrole staande gehouden en in vreemdelingenbewaring gesteld.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.4 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Daarbij komt in de regel aan de orde de vraag of het waarschijnlijk is dat het bestreden besluit tot ongewenstverklaring rechtmatig is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van heden (AWB 07/34634 en 07/54315) waarbij, als gevolg van het besluit tot ongewenstverklaring, het beroep gericht tegen het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk is verklaard, merkt de voorzieningenrechter op dat thans tevens in het kader van het beroep gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring aan de orde kan komen de vraag of -kort weergegeven- aan verzoeker artikel 1F Vluchtelingenverdrag kon worden tegengeworpen. Immers in de uitspraak van 19 juli 2007 (kenmerk 200702240/1, JV 2007/420) van de Afdeling wordt het volgende overwogen: ‘Dat de vreemdeling ongewenst is verklaard in verband met de tegenwerping aan hem van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag in het kader van de afwijzing van zijn asielaanvraag, doet daaraan niet af. Nu voortduring van de ongewenstverklaring de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onmogelijk maakt, kan de vreemdeling de tegenwerping van voormelde verdragsbepaling aan de orde stellen in de door hem tegen de ongewenstverklaring aangespannen procedure. Dat het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag rechtens onaantastbaar wordt indien beoordeling van het daartegen ingestelde beroep achterwege blijft, leidt evenmin tot het oordeel dat de vreemdeling belang heeft bij die beoordeling. Indien zijn ongewenstverklaring is komen te vervallen, kan de vreemdeling de staatssecretaris verzoeken de weigering van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te heroverwegen, dan wel een nieuwe aanvraag om verlening van een zodanige vergunning indienen, waarbij het algemene rechtsbeginsel dat eenzelfde geschil niet ten tweeden male aan de rechter kan worden voorgelegd niet aan toetsing van het daarop te nemen besluit in de weg staat’.
2.5 Reeds omdat verweerder voor het nemen van het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en het besluit tot ongewenstverklaring enige jaren de tijd heeft genomen en ter gelegenheid van het eerdere verzoek om voorlopige voorziening connex aan het bezwaar gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring geen blijk heeft gegeven enige spoed te hebben bij de uitzetting van verzoeker weegt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, het belang van verzoeker om de behandeling van het beroep gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring met inbegrip van de tegenwerping van artikel 1F Vluchtelingenverdrag, al zwaarder dan het belang van verweerder om verzoeker op korte termijn te kunnen uitzetten. Nu reeds vanwege deze omstandigheden de gevraagde voorziening zal worden toegewezen, zoals hierna bepaald, zal de voorzieningenrechter zich onthouden van een voorlopig oordeel over de al dan niet rechtmatigheid van het bestreden besluit tot ongewenstverklaring.
2.6 Verweerder zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb worden veroordeeld in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en met toepassing van artikel 8:75, derde lid, Awb zal de rechtspersoon worden aangewezen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening hangende beroep (1 punt voor de voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.7 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb en artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de rechtbank de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het besluit tot ongewenstverklaring;
3.3 verbiedt de uitzetting van verzoeker totdat op het beroep gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring is beslist;
3.4 veroordeelt verweerder in de kosten ad € 644,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan verzoeker te voldoen;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 143,-, aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en op 24 september 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van M.J.E. de Jong, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.