RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 december 2007
[Verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1972, van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. drs. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.C.M. de Haan, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 10 maart 1998 een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 27 september 2001 afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 18 oktober 2001 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 6 februari 2004 (AWB 01/55128) is het beroep gegrond verklaard.
1.2 Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft verweerder de asielaanvraag wederom afgewezen, aangevoerd dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en tevens verzoeker ongewenst verklaard.
1.3 Verzoeker heeft op 9 oktober 2007 tegen dit besluit, voor zover deze betrekking heeft op de ongewenstverklaring, bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft op 16 oktober 2007 tegen dit besluit, voor zover deze betrekking heeft op de asielaanvraag, beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het instellen van beroep of het maken van bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 9 oktober 2007 de rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar tegen de ongewenstverklaring heeft beslist.
1.5 Op 6 december 2007 heeft verzoeker een verzoek om herziening van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 6 februari 2004 ingediend bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle.
1.6 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 december 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan de vreemdeling in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard.
2.3 Met het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw. Volgens verweerder is de ongewenstverklaring van verzoeker in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland, omdat aan hem - in het kader van zijn asielaanvraag - artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag (Vlv) is tegengeworpen. Omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er gegronde redenen zijn om aan te nemen hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, is uitzetting en ongewenstverklaring van verzoeker niet in strijd met artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.4 Verzoeker heeft in de gronden van zijn verzoek om een voorlopige voorzieningen verzocht als herhaalt en ingelast te beschouwen de gronden van het bewaar tegen de ongewenstverklaring, alsmede de gronden van het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en de gronden van het herzieningsverzoek. Verkort en zakelijk weergegeven en voor zover voor de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening van belang, zijn die gronden de volgende.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de asielaanvraag ten onrechte artikel 1 (F) Vlv tegengeworpen, hetgeen onder meer blijkt uit de door eiser na de uitspraak 6 februari 2004 in de procedure gebrachte brief van het Openbaar Ministerie (OM) van 19 februari 2002 en verklaringen van een aantal (hoge) officieren van de huidige Afghaanse strijdkrachten. Verder heeft verweerder niet gemotiveerd waarom ongewenstverklaring van verzoeker in het belang is van de internationale betrekkingen.
Uitzetting en ongewenstverklaring van verzoeker is in strijd met artikel 3 EVRM, omdat verzoeker gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Afghanistan onder meer te vrezen heeft van de Taliban. Verzoeker heeft verweerder verzocht om op zijn bezwaar te worden gehoord.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.5 In het licht van de op grond van artikel 8:81, eerste lid, Awb te maken belangenafweging zal de voorzieningenrechter allereerst beoordelen of het bezwaar kans van slagen heeft.
2.6 Ter zake van de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv in de asielprocedure stelt de voorzieningenrechter vast, dat daarover in de eerder vermelde uitspraak van 6 februari 2004 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is geoordeeld. Dat oordeel is dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker geen bescherming van het verdrag toekomt en verzoeker terecht geen verblijfsvergunning is verleend op grond van artikel 29 Vw. Doorbreking van de formele rechtskracht van dat bindende oordeel is slechts mogelijk indien er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. Herziening van de uitspraak van 6 februari 2004 kan alleen aan de orde komen als aan de formele voorwaarden van artikel 8:88 Awb is voldaan. Daargelaten of de door eiser als nova gepresenteerde stukken als zodanig kunnen worden aangemerkt dan wel een herzieningsverzoek rechtvaardigen, naar voorlopig oordeel nopen die stukken, gelet op de inhoud ervan, niet tot een ander oordeel over de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv. De brief van het OM van 19 februari 2002 niet, omdat daarin weliswaar door de officier van justitie is verklaard dat voor hem uit de aan hem toegezonden stukken uit het dossier onvoldoende is gebleken dat ten aanzien van verzoeker een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bestaat. Echter, uit de in het bestreden besluit aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat in een dergelijke mededeling van het OM geen grond is gelegen om af te zien van tegenwerping van artikel 1(F) Vlv, onder meer omdat handelingen in de zin van artikel 1 (F) Vlv niet hoeven te worden bewezen volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf. Ook de verklaringen van de (hoge) officieren van de huidige Afghaanse strijdkrachten nopen niet tot een ander oordeel over de tegenwerping van artikel 1 (F) Vlv. Weliswaar kan van die verklaringen - waarvan verzoeker de originelen in zijn bezit zou hebben - niet, zoals verweerder heeft gedaan, zonder meer worden gezegd dat ze niet afkomstig zijn van objectieve en verifieerbare bronnen. Echter, uit deze summier verklaringen, waarin is gesteld dat verzoeker geen oorlogsmisdaden heeft begaan en geen mensenrechtenrechten heeft geschonden, kan, tegen de achtergrond van de inhoud van het in de uitspraak van 6 februari 2004 vermelde algemeen en individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 9 mei 2000 respectievelijk 15 december 2000, niet zonder meer blijken dat er geen ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat verzoeker als piloot dan wel als luchtverkeersleider geen wetenschap heeft gehad van en niet op enigerlei wijze betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1 (F) Vlv.
2.7 De grief dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom de ongewenstverklaring van verzoeker in het belang is van de internationale betrekkingen van Nederland, kan niet slagen. In het voornemen van 29 januari 2007, waarvan de overwegingen in het bestreden besluit zijn ingelast, heeft verweerder onder het kopje ‘ongewenstverklaring’ genoegzaam uiteengezet waarom de toepasselijkheid van artikel 1 (F) Vlv vordert dat de vreemdeling ongewenst wordt verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.8 Vervolgens zal de voorzieningenrechter beoordelen of verweerder zich in het kader van de beoordeling of uitzetting en ongewenstverklaring van verzoekers in strijd is met artikel 3 EVRM, terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met voormelde verdragsbepaling.
2.9 Verzoeker vreest bij terugkeer onder meer voor de Taliban. Uit het asielrelaas van verzoeker volgt dat hij vanaf eind mei 1995 constant bedreigd is door de Taliban, omdat hij weigerde met hen mee te werken. Op 7 oktober 1996 is verzoeker door de Taliban gearresteerd, omdat, zo staat in bladzijde 7 van het verslag van het nader gehoor van 8 juni 1998, verzoeker piloot is geweest, niet voor de Taliban had willen werken en omdat hij voor hun vijand had gewerkt. Vervolgens is verzoeker van 7 oktober 1996 tot 30 december 1997 door de Taliban gevangen gehouden en heeft hij tijdens een raketaanval kunnen ontsnappen.
2.10 Weliswaar is de Taliban op dit moment niet meer aan de macht in Afghanistan, maar verweerder heeft niet weersproken de door verzoeker al in zijn zienswijze van 9 april 2007 betrokken stelling dat de Taliban op dit moment overal actief zijn en niet gesteld kan worden dat de regering Karzai op dit moment voldoende bescherming kan bieden. Gelet hierop en tegen de achtergrond van verzoekers asielrelaas, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder tot dusver niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom verzoeker niet (meer) in een zodanig negatieve belangstelling van de Taliban staat dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer naar Afghanistan door hen zal worden behandeld op een wijze die in strijd is met artikel 3 EVRM.
2.11 Gelet op het bovenstaande heeft het bezwaar kans van slagen. In aanmerking genomen ook dat verzoeker nog niet op zijn bezwaar is gehoord, bestaat er aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.12 De voorzieningenrechter zal een voorlopige voorziening treffen.
2.13 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding artikel 78 Vw toe te passen.
2.14 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.15 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3.1 verbiedt verweerder verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat verweerder op het bezwaar heeft beslist;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan verzoeker;
3.3 draagt de Staat der Nederlanden op € 143,- te betalen aan verzoeker als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, en op 17 december 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.