RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 07 / 28299
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 november 2007
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1982, van Dominicaanse nationaliteit,
eiser,
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. Pirs, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 14 maart 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een visum kort verblijf voor bezoek aan de ouders van zijn partner. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 15 maart 2007 afgewezen. [Referent], aanstaand schoonvader van eiser, tevens referent (verder: referent), heeft tegen het besluit op 26 maart 2007 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 28 juni 2007 kennelijk ongegrond verklaard. Referent heeft tegen dit besluit op 12 juli 2007 beroep ingesteld. Bij brief van 9 augustus 2007 heeft verweerder het besluit van 28 juni 2007 ingetrokken. Bij besluit van 22 augustus 2007 heeft verweerder het bezwaarschrift nogmaals kennelijk ongegrond verklaard. Bij brief van 24 september 2007 heeft de rechtbank aan referent medegedeeld dat, nu het nieuwe besluit niet (geheel) tegemoetkomt aan het ingestelde beroep, het beroep met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2007. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig referent en zijn echtgenote.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de rechtbank als volgt.
2.3 Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 7:1, eerste lid, Awb, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Volgens artikel 1:2, eerste lid, Awb is een belanghebbende degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat referent de aanstaande schoonvader is van eiser en dat referent eiser heeft uitgenodigd gedurende twee maanden bij hem te verblijven, met het oog op een nadere kennismaking. Referent is door het besluit van 15 maart 2007 rechtstreeks in zijn belang getroffen. Dit belang is op één lijn te stellen met dat van de aanvrager. Referent had dan ook de juridische mogelijkheid om zelf tegen dat besluit bezwaar te maken. Uit de tekst van het bezwaarschrift van 26 maart 2007 maakt de rechtbank op dat referent zelf tegen voormeld besluit bezwaar heeft gemaakt. Hieruit volgt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte eiser als ‘betrokkene’ heeft vermeld. Gelet op het voorgaande en gelezen het beroepschrift van 12 juli 2007, in samenhang met de op 6 augustus 2007 ingediende gronden van beroep, dient het onderhavige beroep te worden beschouwd als door referent, in zijn hoedanigheid als rechtstreeks belanghebbende, zelf te zijn ingediend. Referent kan gelet op het voorgaande in het beroep worden ontvangen. Om verwarring te voorkomen zal de rechtbank evenwel de heer [referent] met ‘referent’ en de heer [eiser] met ‘eiser’ blijven aanduiden.
2.4 Vervolgens komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
2.5 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.6 Verweerder is op grond van artikel 7 van het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4) bevoegd tot het verlenen van visa.
2.7 Ingevolge de artikelen 1 en 2 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie (Pbl. C 340 van 10 november 1997) is het Schengen-acquis, met inbegrip van de besluiten van het bij de uitvoeringsovereenkomsten van Schengen opgerichte Uitvoerend Comité, opgenomen in het institutionele en juridisch kader van de Europese Unie en treedt de Raad van de Europese Unie in de plaats van het Uitvoerend Comité. De Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord van 19 juni 1990, Trb. 1990/145 (SUO) maakt ingevolge de bijlage bij het Protocol deel uit van het Schengen-acquis.
2.8 Ingevolge artikel 10, eerste lid, SUO wordt er een eenvormig visum ingesteld dat geldig is voor het grondgebied van alle Overeenkomstsluitende Partijen en kan dit visum worden verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden.
2.9 Ingevolge artikel 15 SUO mag een visum als bedoeld in artikel 10 SUO in beginsel slechts worden afgegeven, voor zover de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor binnenkomst gesteld in artikel 5, eerste lid, onder a, c, d en e, SUO.
2.10 De artikelen 2 tot en met 8 van het SUO zijn ingetrokken op grond van artikel 39, eerste lid, van de verordening EG 562/2006, te weten de Schengengrenscode. Ingevolge artikel 39, derde lid, van de Schengengrenscode worden verwijzingen naar geschrapte artikelen beschouwd als verwijzingen naar de Schengengrenscode.
2.11 In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode is als toegangsvoorwaarde opgenomen het, zo nodig, overleggen van documenten ter staving van het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden, alsmede het beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven.
2.12 In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is als voorwaarde opgenomen het niet worden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de internationale betrekkingen van één der Overeenkomstsluitende Partijen.
2.13 Op grond van artikel 17 SUO heeft het Uitvoerend Comité een nieuwe versie van de Gemeenschappelijke visuminstructie vastgesteld (besluitnummer SCH/Com-ex, (99) 13, Pbl. L 239 van 22 september 2000). De Gemeenschappelijke visuminstructie (GVI) bevat gemeenschappelijke regels voor de behandeling van visumaanvragen.
In Hoofdstuk V GVI wordt gememoreerd dat de behandeling van de visumaanvragen aan de volgende fundamentele criteria moet worden getoetst: de veiligheid van de overeenkomstsluitende partijen, de bestrijding van de illegale immigratie alsmede andere aspecten van de internationale betrekkingen.
2.14 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode. De reden is dat niet is komen vast te staan dat eiser tijdig zal terugkeren naar zijn land van herkomst.
2.15 In het bestreden besluit overweegt verweerder dat eiser jong, ongehuwd en kinderloos is, dat zijn vriendin in Nederland woont, dat eiser geen familieleden heeft die ten zijnen laste komen, noch dat eiser in staat zou zijn om hen te onderhouden en dat evenmin is gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser er toe zouden nopen tijdig naar de Dominicaanse Republiek terug te keren. Op grond daarvan oordeelt verweerder dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat eiser een zodanige sociale binding heeft met het land van herkomst dat tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Omdat referent op de vragenlijst heeft aangegeven dat eiser een korte cursus Engels volgt en eiser bij de aanvraag heeft aangegeven niet te werken of te studeren, overweegt verweerder dat van een substantiële mate van economische binding van eiser met het land van herkomst op grond waarvan terugkeer aannemelijk wordt geacht, evenmin sprake is. Op grond hiervan concludeert eiser dat tijdige terugkeer naar het land van herkomst niet gewaarborgd is te achten en dat daarom wordt getwijfeld over het uiteindelijke reisdoel en de uiteindelijke verblijfsduur, zodat er in het belang van de bescherming van de openbare orde bezwaren bestaan tegen visumverlening. Er wordt, met toepassing van artikel 7:3, onder b, Awb afgezien van het horen van belanghebbenden.
2.16 Gelet op hetgeen referent heeft weergegeven in zijn beroepschrift, de aanvullende gronden van beroep en de toelichting die referent hierop ter zitting heeft gegeven, verstaat de rechtbank de gronden van beroep als volgt. Referent stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte twijfelt aan het doel van het verblijf van eiser, aangezien eiser en referent steeds hebben verklaard dat zij, met het oog op het voorgenomen huwelijk tussen eiser en de dochter van referent, elkaar beter willen leren kennen. Referent wil eiser aan de Nederlandse familie van zijn dochter voorstellen en eiser laten kennis maken met Nederland. Referent acht de wijze van totstandkoming van het bestreden besluit onzorgvuldig. Ter zitting heeft referent aangegeven van mening te zijn dat verweerder geen deugdelijk onderzoek heeft gedaan. Eiser, referent en zijn dochter hadden een toelichting kunnen geven op het punt van de economische en sociale binding van eiser met zijn land van herkomst. De rechtbank verstaat dit als een beroep op schending van de hoorplicht.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.17 Het feit dat referent pas ter zitting uitdrukkelijk -zij het in niet-juridische bewoordingen- een beroep op schending van de hoorplicht heeft gedaan, verzet zich er naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, niet tegen deze beroepsgrond bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder hangende het beroep het besluit van 28 juni 2007 heeft ingetrokken en dat het beroep vervolgens is aangemerkt te zijn gericht tegen het besluit van 22 augustus 2007. De schriftelijke gronden waren door deze gang van zaken inhoudelijk met name gericht op de aperte fouten in het besluit van 28 juni 2007. Dat referent zijn gronden vervolgens niet schriftelijk heeft aangevuld moet, nu hij in persoon procedeert, redelijkerwijs niet al te zwaar worden aangerekend. Dit klemt te meer waar verweerder zich ter zitting niet heeft verzet tegen het aanvoeren van nieuwe rechtsgronden, dan wel het nader uitwerken van rechtsgronden. Bovendien heeft verweerder ter zitting voldoende gelegenheid gehad op het nader uiteen gezette standpunt van referent te reageren. Nu uit hetgeen referent in bezwaar en beroep heeft aangevoerd voldoende duidelijk blijkt dat referent niet tevreden is over de gehele gang van zaken rond de totstandkoming van het bestreden besluit kan ten slotte ook niet worden geoordeeld dat verweerder ter zitting is overvallen door het beroep op schending van de hoorplicht. Met het betrekken van het beroep op de hoorplicht bij de beoordeling van het bestreden besluit acht de rechtbank de goede procesorde in dit geval dan ook niet geschonden.
2.18 Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.19 Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Awb vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een anders luidend besluit kunnen leiden.
2.20 In de, zeer korte, beslissing in primo is door verweerder enkel als reden van weigering van het gevraagde visum vermeld dat eiser niet voldoet aan de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode gestelde voorwaarde, omdat niet voldoende is komen vast te staan dat eiser tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst. De beslissing behelst verder geen enkele motivering voor de toepassing van deze afwijzingsgrond. Reeds om die reden kan van hetgeen daartegen in bezwaar is aangevoerd niet worden gezegd dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een anders luidend besluit konden leiden. Daarbij komt dat verweerder in bezwaar, al dan niet naar aanleiding van het bezwaarschrift, ter beoordeling van de aanvraag, aan referent een vragenlijst heeft toegestuurd - die door referent ook ingevuld is geretourneerd - en verweerder er daarmee blijk van heeft gegeven dat hijzelf in bezwaar het onderzoek naar de aanvraag van eiser (nog) niet volledig achtte.
2.21 Derhalve heeft verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard en op die grond ten onrechte belanghebbenden niet in de gelegenheid gesteld om op het bezwaar te worden gehoord.
2.22 De rechtbank zal het beroep gelet op het voorgaande gegrond verklaren.
2.23 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.I. de Vreese-Rood, rechter, en op 22 november 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.