Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/46874
V-nr.: [nummer]
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1976, van (gestelde) Somalische nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot Stockholm te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. van Lelyveld, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 12 december 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 17 december 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 december 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.H.K. van Middelkoop, waarnemend voor zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig R.M. Houssain als tolk in de Somalische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Eiser is vanuit Griekenland ingevlogen op Schiphol en daar aangetroffen bij de gate. Hij heeft vervolgens direct asiel aangevraagd. In dit verband wijst eiser op een uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Groningen van 20 november 2007, AWB 07/41885. Verweerder hanteert als beleid dat het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk dient te geschieden, tenzij sprake is van omstandigheden zoals genoemd in A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire (verder te noemen: Vc). In die situatie dient echter een concrete afweging te worden gemaakt met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag. In strijd met genoemd beleid is deze afweging hier niet gemaakt, zodat de bewaring onrechtmatig is en dient te worden opgeheven. Subsidiair is eiser van mening dat een lichter middel op zijn plaats is nu zijn moeder en andere familieleden in Nederland wonen.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De belangenafweging ligt besloten in de gronden van de maatregel. Door eiser zijn de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet betwist. Voorts is ingevolge A6/5.3.3.6 van de Vc bij overname- of terugnameverzoeken van Dublinclaimanten de belangenafweging in beginsel al gegeven. Verweerder onderzoekt op dit moment of Griekenland mogelijk het aangewezen land is om de asielaanvraag van eiser te behandelen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, kan, indien het belang van de openbare orde zulks vordert, met het oog op uitzetting, de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f. g en h, van deze wet in bewaring worden gesteld.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden. Het kan hierbij gaan om vreemdelingen die een dergelijke aanvraag indienen of ingediend hebben en waarvan bijvoorbeeld om redenen van manifest bedrog of andere gronden, genoemd in paragraaf A5/5.3.3.1 aangenomen kan worden dat zij zich aan de eventuele uitzetting zullen gaan onttrekken. Ook kan het voorkomen dat een vreemdeling eerst nadat hij in bewaring is gesteld een asielaanvraag indient. In beide gevallen zal aan de hand van de daarbij bekend geworden feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld in het nader gehoor, een concrete afweging gemaakt moeten worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag, aldus dit onderdeel.
Volgens paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, is het mogelijk om een Dublinclaimant op grond van artikel 59, eerste lid, of artikel 59, eerste en tweede lid, in bewaring te stellen. Voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het noodzakelijk dat er een belangenafweging plaatsvindt (zie: A6/5.3.3.5) Bij overname- en terugnameverzoeken is de belangenafweging in beginsel al gegeven, nu de betrokken vreemdeling reeds eerder is vertrokken uit de lidstaat zonder af te wachten welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek (overname), dan wel uit de lidstaat is vertrokken die zich reeds verantwoordelijk had verklaard voor de behandeling van zijn asielverzoek (terugname). Het gegeven dat er gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht voordat de overdracht geëffectueerd kan worden, is dus in beginsel altijd aanwezig bij Dublinclaimanten.
De rechtbank stelt allereerst vast dat beide hierboven genoemde beleidsonderdelen vereisen dat een belangenafweging plaatsvindt. Het beleid is zo geformuleerd dat zowel aan de inbewaringstelling van een persoon die een asielverzoek heeft ingediend als ook voorafgaand aan de inbewaringstelling van een Dublinclaimant een belangenafweging dient te worden gemaakt. Dit is de hoofdregel die uit het beleid volgt. Die belangenafweging zal dan ook ergens in het dossier, bijvoorbeeld in het bevel inbewaringstelling, moeten worden neergelegd.
De rechtbank leest en begrijpt het beleidsonderdeel dat ziet op bewaring van Dublinclaimanten zo dat, als (reeds) sprake is van een overnameverzoek of terugnameverzoek, de belangenafweging in beginsel reeds gegeven is, omdat dan onttrekkingsgevaar automatisch wordt aangenomen. Dit is de uitzondering op de hoofdregel. De rechtbank kan verweerder in zoverre volgen dat, wanneer er sprake is van een overnameverzoek of terugnameverzoek, verweerder in beginsel niet expliciet en kenbaar nog een belangenafweging in de gedingstukken behoeft te maken.
Als er echter (nog) niet een dergelijk verzoek ligt, dan wordt teruggevallen op de hoofdregel en dient een expliciete en kenbare belangenafweging vooraf te gaan aan inbewaringstelling.
De rechtbank stelt voor deze zaak vast dat noch in het bevel inbewaringstelling, noch in de andere gedingstukken die betrekking hebben op de gang van zaken voorafgaand aan de inbewaringstelling van eiser, een kenbare belangenafweging te vinden is.
Voorts blijkt uit het dossier niet dat er inmiddels een Dublinprocedure in gang is gezet. De enkele mededeling van verweerder ter zitting dat het voornemen bij hem bestaat om de mogelijkheid van het entameren van een Dublinprocedure te onderzoeken, maakt dat niet anders. Er is op dit moment ook nog geen sprake van een overname- of terugnameverzoek als genoemd in het in paragraaf A6/5.3.3.6 genoemde beleid. Derhalve kan ook niet worden gezegd dat een belangenafweging (in beginsel) is gegeven omdat er automatisch onttrekkingsgevaar moet worden aangenomen.
Teruggevallen dient dus te worden op de hoofdregel in de beide bovengenoemde beleidsonderdelen, welke hoofdregel vereist dat een kenbare belangenafweging aan de inbewaringstelling vooraf dient te gaan. Zoals reeds hierboven (tweede alinea) is vastgesteld, ontbreekt een dergelijke belangenafweging in de gedingstukken. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een motiveringsgebrek op.
Verweerders ter zitting gehouden betoog kan ook nog zo worden begrepen dat het op grond van het boven weergegeven beleid is toegestaan om een (impliciete) belangenafweging te maken voorafgaand aan de inbewaringstelling en om die afweging ter zitting bij de rechtbank nader te expliciteren en toe te lichten.
Voor zover er met verweerder van moet worden uitgegaan dat het beleid inderdaad zo moet worden begrepen, volgt de rechtbank verweerder niet in de door hem ter zitting gemaakte materiële belangenafweging, die erop neer komt dat gelet op de gronden van de inbewaringstelling er onttrekkingsgevaar is en eiser derhalve, de belangen afwegend, in bewaring mocht worden gesteld.
In het bevelen inbewaringstelling zijn de volgende gronden aangekruist:
“Het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn te vermoeden dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat de vreemdeling:
- verdacht wordt van het plegen van een misdrijf
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit
- gebruik maakt/maakte van een vals/vervalst document
- zich bedient van een of meerdere aliassen
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien en/of zijn terugkeer te bekostigen”.
Hoewel deze gronden deels met elkaar samenhangen en van toepassing zijn op een groot deel - zo niet het merendeel - van via Schiphol binnenreizende asielzoekers, kunnen deze gronden naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf genomen dienen ter onderbouwing van het vermoeden dat eiser zich aan uitzetting zal onttrekken. Daartegenover staat echter dat verweerder zich niet kenbaar rekenschap heeft gegeven van het feit dat eiser (vrijwel) direct, in het eerste contact met de autoriteiten hier te lande, kenbaar heeft gemaakt dat hij is gevlucht voor de gevaren in Somalië, dat hij asiel wilde aanvragen en ook daadwerkelijk een asielaanvraag heeft ingediend. Eiser heeft zowel in het artikel 50-gehoor als ook in het artikel 59-gehoor aangegeven asiel te willen aanvragen.
Gesteld door verweerder noch gebleken is dat er reden bestaat om eraan te twijfelen dat eiser van meet af aan de intentie had om hier te lande asiel aan te vragen. Manifest bedrog aan de kant van eiser is eveneens noch gesteld door verweerder, noch gebleken. Van andere zwaarwegende omstandigheden zoals bijvoorbeeld (zware) criminele antecedenten, signalering en/of ongewenstverklaring is evenmin gebleken.
Onder de in de voorgaande alinea weergegeven omstandigheden behoefde de keuze van verweerder om eiser in bewaring te stellen, gelet op het aan het beleid ten grondslag liggende uitgangspunt dat asielzoekers zo beperkt mogelijk in bewaring worden gesteld, nadere motivering. Deze is evenwel uitgebleven.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 28 december 2007.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en € 70,-- per dag dat eiser op de Detentieboot Stockholm te Rotterdam ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 1245,- (5 x € 95,-- en 11 x € 70,--).
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 28 december 2007 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 1245,-- (zegge: twaalfhonderd en vijfenveertig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 28 december 2007 door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Post, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.