vonnis
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 268902 / HA ZA 06-2295
Vonnis van 29 augustus 2007
[eiseres].,
gevestigd te [plaats, gemeente],
eiseres,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te s-Gravenhage,
gedaagde,
procureur: mr. W. Heemskerk.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Staat worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 juni 2006 met producties
- de conclusie van antwoord met producties
- het tussenvonnis van 1 november 2006
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 4 juli 2007 en het daarin genoemde
stuk.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiseres] exploiteert een rundveebedrijf. Zij heeft begin 2000 runderen gekocht in België.
2.2. Op 10 maart 2000 zijn op last van de Algemene Inspectiedienst (AID) bij 18 runderen urinemonsters afgenomen. Uit de onderzoeksresultaten volgde dat 10 van deze urinemonsters positief zijn bevonden op de stof 16 beta-hydroxy-stanozolol (hierna: Stanozolol), een stof met een androgene werking, ofwel een groeibevorderaar.
2.3. Bij besluit van 25 april 2000 heeft de AID [eiseres] op de voet van art. 4 lid 1 van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (Stcrt. 1997, 130) (hierna: de Regeling) onder toezicht geplaatst. Er bevonden zich toen 46 runderen op het bedrijf.
2.4. Op 26 april 2000 zijn door de AID wederom18 runderen bemonsterd. Hiervan zijn 7 urinemonsters positief bevonden op Stanozolol. De desbetreffende 7 runderen zijn op 16 mei 2000 strafrechtelijk in beslag genomen, naar de bewaarder overgebracht en door taxateur A. Verweij getaxeerd op een totaalbedrag van € 13.8490,30 (fl. 30.500,--). Na een daartoe verkregen machtiging van de officier van justitie zijn de runderen op 18 mei 2000 afgevoerd naar de slacht.
2.5. Op 16 mei 2000 zijn bij nog eens 25 runderen urinemonsters afgenomen. Ditmaal werden 12 monsters positief bevonden op Stanozolol. De 12 runderen zijn vervolgens op 7 juni 2000 strafrechtelijk in beslag genomen, naar de bewaarder overgebracht en door taxateur A. Verwey getaxeerd op een totaalbedrag van € 26.659,59 (fl. 58.750,--). De runderen zijn op 19 juni 2000, na de verkregen machtiging, afgevoerd naar de slacht.
2.6. Bij besluit van 9 juni 2000 is de ondertoezichtplaatsing opgeheven.
2.7. [eiseres] is strafrechtelijk vervolgd voor het op 10 maart 2000, 26 april 2000 en 16 mei 2000 overtreden van het verbod als vastgelegd in art. 2 lid 1 van de Verordening verbod op het gebruik van bepaalde stoffen met hormonale werking en van bepaalde stoffen met thyreostatische werking, alsmede van ß-agonisten 1997 (een verordening van het Productschap voor Vee en Vlees, hierna: de PVV-verordening). Die bepaling luidt, voor zover van belang:
Het is verboden:
a. dieren waaraan op enigerlei wijze stoffen met thyreostatische, oestrogene, androgene of gestagene werking of ß-agonisten zijn toegediend, in de handel te brengen;
(...)
2.8. Bij vonnis van 26 november 2001 heeft de economische politierechter te Den Haag [eiseres] ontslagen van alle rechtsvervolging. Het openbaar ministerie heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
2.9. Het gerechtshof s-Gravenhage heeft [eiseres] bij arrest van 11 april 2003 veroordeeld voor de op 10 maart 2000 geconstateerde overtredingen (de 10 runderen van rov. 2.2). Ten aanzien van de andere tenlastegelegde feiten, de overtredingen op 26 april 2000 en 16 mei 2000 (de 7 en 12 runderen van rov. 2.4 en 2.5), heeft het hof [eiseres] ontslagen van alle rechtsvervolging. Hiertoe is door het hof overwogen dat het in art. 2 lid 1 PVV-verordening gegeven verbod ingevolge het (toenmalige) tweede lid van diezelfde bepaling niet geldt ten aanzien van dieren die op grond van art. 4 van de Regeling onder toezicht zijn geplaatst. Het hof heeft vervolgens de teruggave gelast van de 19 runderen waarop de ontslag van rechtsvervolging zag.
2.10. Het tegen deze uitspraak (door [eiseres]) ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 7 september 2004 met toepassing van art. 81 RO verworpen.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert veroordeling van de Staat tot betaling van € 40.499,88, vermeerderd met rente en kosten.
Primair legt [eiseres] hieraan ten grondslag de bepalingen van art. 353 jo 119 Wetboek van Strafvordering (Sv) en art. 14 Besluit inbeslaggenomen voowerpen (Biv). Daartoe wordt aangevoerd dat indien geen uitvoering kan worden gegeven aan een last tot teruggave op grond van art. 119 Sv de waarde moet worden uitgekeerd die de voorwerpen redelijkerwijs zouden hebben opgebracht. In dit geval is dat, aldus [eiseres], de op de voet van art. 14 Biv op 16 mei en 7 juni 2000 getaxeerde waarde van de runderen van in totaal € 40.499,88.
[eiseres] grondt haar vordering subsidiair op onrechtmatig handelen van de Staat. Zij stelt daartoe dat zonder valide rechtsgrond en zonder toekenning van schadevergoeding 19 runderen van haar zijn vernietigd. Bovendien is volgens [eiseres] vanwege het niet (kunnen) voldoen aan een last tot teruggave de aan de Staat toerekenbare onrechtmatige daad
reeds gegeven
Meer subsidiair doet [eiseres] een beroep op art. 6:168 BW. Zij volgt daarbij de redenering dat zwaarwegende belangen onder omstandigheden ertoe kunnen nopen dat bepaalde handelingen moeten worden gedoogd maar dat dit onverlet laat dat de daardoor veroorzaakte schade door de veroorzaker moet worden vergoed.
3.2. De Staat voert verweer. Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat nu niet kan worden voldaan aan de door het hof bij - onherroepelijk - arrest van 11 april 2003 gelaste teruggave van de runderen omdat deze krachtens een op grond van art. 117 lid 2 Sv verleende machtiging zijn vernietigd, op de voet van art. 119 lid 2 Sv aan [eiseres] de waarde dient te worden vergoed die de runderen bij verkoop redelijkerwijs zouden hebben opgebracht. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de op 16 mei en 7 juni 2000 door A. Verwey opgestelde taxaties in beginsel het uitgangspunt zijn bij het vaststellen van de hoogte van deze te vergoeden waarde. Verder zijn partijen het erover eens dat uit de uitspraak van de Hoge Raad van 19 mei 2000 (NJ 2000, 603) volgt dat onder omstandigheden kan worden teruggekomen op een taxatie als hiervoor bedoeld.
4.2. Met de Staat en anders dan [eiseres] is de rechtbank van oordeel dat zich in casu een situatie voordoet als bedoeld in voormeld arrest. Nu de runderen positief zijn bevonden op Stanozolol en daarom niet (legaal)in de handel mochten worden gebracht, moet hun (economische) waarde op nihil worden gesteld. Dit betekent dat de primaire grondslag - art. 119 Sv - niet tot toewijzing van de vordering kan leiden. Hetgeen [eiseres] hiertegen heeft aangevoerd, kan haar niet baten. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende.
4.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 mei 2000 - kort gezegd - uitgemaakt dat met het stelsel van bepalingen, zoals ook [eiseres] deze (primair) aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, niet onverenigbaar is dat in een civiele procedure de rechter na een daartoe gevoerd verweer tot een andere, van de taxaties afwijkende, vaststelling van de marktwaarde komt. Hieruit leidt de rechtbank - anders dan [eiseres] betoogt - niet af dat in dit civiele geding de strafbaarheid van [eiseres] bepalend is voor de vraag of mag worden teruggekomen op de taxatierapporten van 16 mei en 7 juni 2000. Daarbij komt dat het gegeven dat op het voorhanden hebben van de runderen destijds het verbod van
art. 2 lid 1 van de PVV-Verordening (oud) niet van toepassing was, omdat in de tenlastegelegde periode sprake was van een ondertoezichtplaatsing in de zin van art. 4 van de Regeling, onverlet laat dat er vanwege de aanwezigheid van Stanozolol geen legale markt was voor de runderen. De waarde als bedoeld in art. 119 lid 2 Sv (zie rov. 4.1) moet daarom op nihil worden gesteld. Dit brengt mee dat moet worden afgeweken van de taxatiewaarde. Bijzondere feiten of omstandigheden die hieraan in de weg zouden staan, zijn gesteld noch gebleken.
4.4. De rechtbank verwerpt in dit verband ook het verweer van [eiseres] dat de runderen bestemd waren voor de fokkerij en dat de verboden stoffen tegen de tijd dat de runderen zouden worden verkocht al lang zouden zijn afgescheiden. Vooropgesteld zij dat de juistheid van die laatste - door de Staat weersproken - stelling niet vast staat, laat staan dat vaststaat dat de stoffen het lichaam van de runderen reeds hadden verlaten op het moment dat de ondertoezichtplaatsing werd opgeheven, te weten 9 juni 2000, en het voorhanden hebben op grond van art. 2 lid 1 van de PVV-Verordening dus strafbaar werd. Hiernaast benadrukt de rechtbank dat gelet op de tekst van art. 119 lid 2 Sv het nog maar de vraag is of de in die bepaling vermelde waarde ook behelst de fokwaarde als door [eiseres] verdedigd. Dit zou immers betekenen dat wordt uitgegaan van een verkoopwaarde in de toekomst, waarbij moet worden bedacht dat het volgens partijen te hanteren peilmoment voor de waardebepaling is gelegen vóór de datum van 9 juni 2000 ([eiseres]: 16 mei en 7 juni 2000, de data van de taxaties) dan wel deels ervoor en deels vlak erna (de Staat: 18 mei en 19 juni 2000, de data van vernietiging).
Ook los van het voorgaande blijft de waarde van de runderen nihil. Het fokken is een vorm van voorhanden hebben en valt daarom onder het in de ten deze toepasselijke nationale (de Regeling en de PVV-verordening) en Europese (Richtlijnen 96/22/EG en 96/23/EG van 29 april 1996) regelgeving vastgelegde verbod. Dat verbiedt, voor zover hier van belang, het in de handel brengen van runderen waaraan op enigerlei wijze een stof met androgene werking is toegediend. Onder het “in de handel brengen” moet aldus de PVV-verordening worden verstaan: "voorhanden of in voorraad hebben, slachten, be- of verwerken, ge- en verbruiken, vervoeren, aanvoeren, ontvangen, afleveren, te koop aanbieden, kopen of vervreemden." Dit een en ander betekent dat het verbod voor de omstandigheid dat de runderen waren bestemd voor de fok geen uitzondering inhoudt. Dat de verboden stof na enige tijd uit de runderen zou zijn verdwenen, leidt, wat daarvan ook zij, evenmin tot een uitzondering op het verbod. In de bovengenoemde regelgeving wordt immers voor het geval dat stoffen het lichaam van het dier kunnen of hebben verlaten geen uitzondering gemaakt (vgl. HR 23 februari 1999, NJ 1999, 433).
4.5. Door [eiseres] is, ten slotte, nog naar voren gebracht dat indien zij de mogelijkheid zou hebben gehad de runderen aan de Belgische verkoper terug te geven en aldus te bewijzen dat de verboden stof ten tijde van de aankoop reeds was toegediend, [eiseres] de koopsom zou hebben teruggekregen. Deze waarde als bewijsmiddel, die zij gelijk stelt met de taxatiewaarde, valt volgens [eiseres] ook onder het waardebegrip van art. 119 lid 2 Sv (zie proces-verbaal van de comparitie). Dit standpunt moet reeds stranden, omdat daarvoor geen steun kan worden gevonden in de inhoud en de strekking van genoemd artikel. Overigens zij opgemerkt dat de runderen vanwege de aangetroffen Stanozolol en gelet op de definitie van het in de handel brengen niet hadden mogen worden vervoerd en dus niet eens hadden kunnen worden teruggegeven aan de verkoper.
4.6. De primaire grondslag levert aldus niet het door [eiseres] gewenste resultaat op, zodat de overige grondslagen ter beoordeling voorliggen. [eiseres] betoogt subsidiair dat de Staat door de vernietiging van de runderen onrechtmatig heeft gehandeld. De daaraan ten grondslag gelegde stelling dat bewijsmiddelen tegen de verkoper verloren zijn gegaan, wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. Zo is het de rechtbank niet duidelijk waarom naast de onderzoeksrapporten van de urinemonsters de runderen zelf nog als bewijsmiddel hadden moeten dienen. Voor zover [eiseres] zich erop beroept dat de stoffen op enig moment de runderen zouden hebben verlaten, verwijst de rechtbank naar het onder 4.4 overwogene. Zelfs indien al juist zou zijn dat de stoffen na enige tijd zouden zijn verdwenen dan bestond er geen plicht van de Staat om de runderen al die tijd te bewaren. Dat als gesteld [eiseres] met de runderen had kunnen fokken, baat haar ten slotte evenmin. Nu is vastgesteld dat de waarde van de runderen op nihil moet worden gesteld, kan niet worden gezegd dat [eiseres] dienaangaande enige schade heeft geleden. Ditzelfde geldt voor de schadevordering op grond van het meer subsidiair ingeroepen art. 6:168 BW, reeds ervan uitgaande dat deze bepaling van toepassing zou zijn.
4.7. De slotsom is dat de vorderingen zullen worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De over deze kosten gevorderde en niet betwiste wettelijke rente zal worden toegewezen als hierna vermeld. Ingevolge het bepaalde in art. 237 lid 4 Rv komen de door de Staat gevorderde nakosten niet voor toewijzing in aanmerking.
De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- vast recht € 890,00
- salaris procureur 1.788,00 (2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.678,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op EUR 2.678,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.F. Milders en in het openbaar uitgesproken op
29 augustus 2007.