ECLI:NL:RBSGR:2007:BC2225

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/44485
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende voortvarend handelen bij vreemdelingenbewaring en opstarten lp-traject

In deze zaak gaat het om de vreemdelingenbewaring van eiser, die op 27 oktober 2007 in bewaring is gesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris van Justitie onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opstarten van het uitzettingsproces. De verweerder diende, volgens het beleid, zo spoedig mogelijk na de inbewaringstelling een concreet traject te starten. Echter, pas op 20 november 2007, 23 dagen na de inbewaringstelling, werd een aanvraag tot afgifte van een laissez-passer (lp) ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een identiteitsgehoor heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2007, maar dat er pas 11 dagen later een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de verklaringen van de verweerder over de vertragingen als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is, omdat de verweerder niet binnen de vereiste termijn van 14 dagen met uitzettingshandelingen is gestart. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 19 december 2007. Tevens is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding van € 2450,-- aan eiser, alsook tot vergoeding van de proceskosten van € 644,--. Deze uitspraak is gedaan op 19 december 2007.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/44485
V-nr.: [nummer]
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1976, van (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot Stockholm te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. J.L.W. Nillesen, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. van Lelyveld, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie .
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 27 oktober 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Laatstelijk bij uitspraak van 13 november 2007 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep tegen oplegging van de maatregel ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 27 november 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 13 december 2007. Eiser en verweerder hebben zich aldaar doen vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel is onrechtmatig nu verweerder de zaak met onvoldoende voortvarendheid ter hand neemt. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) dient verweerder binnen 14 dagen een aanvang te maken met uitzettingshandelingen. Eiser is op 27 oktober 2007 in bewaring gesteld en eerst op 20 november 2007 is er een aanvraag tot afgifte van een laissez-passer (hierna: lp) doorgestuurd naar de Marokkaanse autoriteiten. Dat verweerder op 8 november 2007 een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd en op 12 november 2007 de stukken naar de lp-kamer heeft verzonden, maakt niet dat verweerder wel voldoende voortvarend heeft gehandeld.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in de onderhavige zaak met voldoende voortvarendheid wordt gehandeld. Verweerder heeft op 27 oktober 2007 een identiteitsgehoor afgenomen, op 8 november 2007 een vertrekgesprek gehouden, op 12 november de lp-set naar de lp-kamer verzonden en op 20 november 2007 een lp-aanvraag naar de Marokkaanse autoriteiten gestuurd.
De rechtbank overweegt het volgende.
De bewaring is een maatregel gericht op uitzetting van de vreemdeling. Naar vast beleid van verweerder (hoofdstuk A6/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000) dient de maatregel tot het strikt noodzakelijke beperkt te blijven. Dit houdt in dat verweerder zo spoedig mogelijk na de inbewaringstelling een concreet traject dient te hebben opgestart gericht op de uitzetting van de vreemdeling.
Eiser is op 27 oktober 2007 in bewaring gesteld. Verweerder heeft op 20 november 2007 – 23 dagen na de inbewaringstelling – een lp-aanvraag ingediend bij de Marokkaanse autoriteiten. Bij de vraag of verweerder met betrekking tot het opstarten van het traject Marokko voldoende voortvarend heeft gehandeld, dient de rechtbank de individuele feiten en omstandigheden van het geval te betrekken (o.m. AbRS 8 november 2007, 200706730/1).
Op 27 oktober 2007 is een zogenaamd identiteitsgehoor afgenomen. Eerst 11 dagen later heeft de regievoerder een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting niet kunnen verklaren waarom het vertrekgesprek niet op een eerder moment heeft kunnen plaatsvinden. De enkele mededeling dat met de overplaatsing van eiser naar een justitiële inrichting en de overdracht van het dossier aan de regievoerder enige tijd is gemoeid, is daartoe onvoldoende. Na het op 12 november 2007 verzenden van de lp-set aan de lp-kamer heeft het vervolgens acht dagen geduurd voordat de lp-aanvraag is ingediend. Desgevraagd heeft verweerder niet kunnen uitleggen waarom het versturen van de lp-set vier dagen heeft geduurd noch heeft verweerder kunnen verklaren waarom de lp-kamer een periode van acht dagen nodig had om de lp-aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten in te dienen. Dat eiser de lp-aanvraag niet zelf heeft ingevuld acht de rechtbank, zonder nadere motivering, daartoe in ieder geval onvoldoende.
Nu ter zitting voorts niet is gesteld noch anderszins is gebleken dat het tijdsverloop (mede) is te wijten aan omstandigheden die in de sfeer van eiser liggen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door eerst op 20 november een lp-aanvraag in te dienen.
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 19 december 2007.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen met ingang van 14 november 2007, zijnde de dag volgend op de vorige uitspraak, en wel tot een bedrag van € 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 2450,-- (35 maal € 70).
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 19 december 2007 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 2450,-- (zegge: vierentwintighonderd en vijftig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 19 december 2007 door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.