Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/43814
V-nr.: [nummer]
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1977, van Franse nationaliteit,
voorheen verblijvende in het Cellenhuis Noord West te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 19 november 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 21 november 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 29 november 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Op 22 november 2007 heeft verweerder de maatregel opgeheven omdat eiser een EU-onderdaan bleek te zijn.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Eiser had nooit in bewaring gesteld mogen worden. Eiser heeft gesteld de Franse nationaliteit te bezitten en derhalve EU-burger te zijn. Op grond van artikel 5 van de Verblijfsrichtlijn (2004/38/EG) en artikel 8.8 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) had eiser rechtmatig verblijf hier te lande. Eiser was tijdens de oplegging van de bewaring voorts in het bezit van een tweetal “Déclarations de vol” waaruit blijkt dat eiser op 6 november 2007 in Mantes la Jolie te Frankrijk aangifte had gedaan van diefstal van zijn Franse identiteitskaart en paspoort. Daar dit een sterke aanwijzing was voor eisers Franse nationaliteit had eiser, conform hoofdstuk B10/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), een termijn van twee weken dienen te krijgen om zijn gestelde nationaliteit met stukken aan te tonen. Eiser had dus ook om die reden niet in bewaring mogen worden gesteld. Tenslotte is eiser van mening dat dit alles veel te lang heeft geduurd. Verweerder had direct contact met het Franse consulaat kunnen opnemen.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. De maatregel is rechtmatig opgelegd en heeft rechtmatig voortgeduurd tot aan de opheffing van de bewaring. Het enkel stellen van de nationaliteit is niet voldoende. Dit gelet op bestendige jurisprudentie. Op 21 november 2007 heeft verweerder van het Franse consulaat begrepen dat eiser inderdaad de Franse nationaliteit heeft. Naar aanleiding van die informatie heeft verweerder de bewaring op 22 november 2007 opgeheven. Verder is verweerder van mening dat het onderzoek naar eisers identiteit en nationaliteit niet onredelijk lang heeft geduurd. Er is over en weer gemaild met het Franse consulaat en foto’s dienden vergeleken te worden. Dit kostte enige tijd.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of nationale veiligheid dat vordert, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
De rechtbank stelt vast dat de bewaring na het indienen van het beroep is opgeheven. Thans moet worden geoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
Anders dan eiser kennelijk meent, brengt het stellen dat men EU-onderdaan is, niet met zich dat men niet in vreemdelingenbewaring mag worden gesteld. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 17 februari 2005 (C-215/03, JV 2005/148) leidt de rechtbank af dat het verblijfsrecht van een EU-burger eerst erkend kan worden indien de gestelde identiteit door de vreemdeling ondubbelzinnig is aangetoond. Het beroep van eiser op artikel 5 van de Verblijfsrichtlijn en artikel 8.8 van het Vb 2000 kan, voorzover niet ondubbelzinnig is komen vast te staan dat eiser de Franse nationaliteit heeft, dan ook reeds om die reden niet slagen.
De rechtbank overweegt in dit verband dat uit het door eiser gestelde niet ondubbelzinnig volgt dat eiser de Franse nationaliteit heeft. Reeds niet omdat uit de aangiftes niet blijkt dat het om Franse documenten zou gaan. Evenmin volgt eisers nationaliteit uit hetgeen eiser tijdens de gehoren heeft verklaard.
Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juli 2004 (JV 2004/335) dat de periode die in hoofdstuk B10/2.4 van de Vc 2000 aan de vreemdeling wordt gegund om het gestelde EU-burgerschap te bewijzen, niet aan toepassing van de vreemdelingenbewaring in de weg staat.
Voor verweerder is eerst op 21 november 2007 ondubbelzinnig komen vast te staan dat eiser over de Franse nationaliteit beschikte. De bewaring is tot dat moment dan ook niet onrechtmatig te achten. De rechtbank is voorts niet van oordeel dat, mede gelet op hetgeen verweerder daaromtrent heeft gesteld, het onderzoek naar eisers nationaliteit onredelijk lang heeft geduurd.
Wel is de bewaring vanaf het moment dat eisers nationaliteit vast stond onrechtmatig te achten, nu verweerder niet heeft gesteld noch zulks anderszins is gebleken dat eisers verblijf hier te lande op dat moment niet rechtmatig was. De bewaring van eiser heeft dan ook ten onrechte voortgeduurd met één dag en in zoverre is het beroep gegrond.
De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 en wel tot een bedrag van € 95,-- voor de dag dat eiser onterecht in het Cellencomplex Noord West aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest.
Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 95,-- (zegge: vijfennegentig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2007 door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van H.C. Hagen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.