ECLI:NL:RBSGR:2007:BC1902

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/43008, 07/40591
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot ongewenstverklaring en intrekking verblijfsvergunning asiel

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 december 2007, wordt een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening behandeld. Verzoeker, een Afghaanse nationaliteit, was eerder als vluchteling toegelaten, maar zijn verblijfsvergunning asiel werd op 11 september 2007 ingetrokken en hij werd ongewenst verklaard op basis van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter oordeelt dat er voldoende redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van het deelambtsbericht van 29 februari 2000, dat als basis diende voor de ongewenstverklaring. Verzoeker heeft gewezen op verschillende kritieken op dit ambtsbericht, waaronder een brief van de UNHCR en een verklaring van de voorzitter van het Afghaanse parlement, die de accuraatheid van het ambtsbericht in twijfel trekken. De voorzieningenrechter concludeert dat verweerder een goed gefundeerd standpunt moet innemen over deze kritiek voordat er op het bezwaar van verzoeker kan worden beslist. Daarom wordt het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen. De voorzieningenrechter schorst de werking van de ongewenstverklaring en de intrekking van de verblijfsvergunning, zodat verzoeker zijn positie behoudt als ware de vergunning niet ingetrokken. Tevens wordt verweerder verboden verzoeker uit te zetten gedurende de bezwaarprocedure. De proceskosten worden aan verweerder opgelegd, en het griffierecht wordt vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 07/43008 en AWB 07/40591
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 december 2007
inzake
[Verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1963,
nationaliteit Afgaanse,
verblijvende te ‘s-Gravenhage,
verzoeker,
gemachtigde mr. M.J. Mons,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. H. Verbaten.
Procesverloop
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.
Bij besluit van 11 september 2007, aan verzoeker uitgereikt op 25 oktober 2007, heeft verweerder de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingetrokken. Bij dit besluit is verzoeker tevens ongewenst verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker, voor wat betreft de intrekking van de verleende verblijfsvergunning, beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker op 25 oktober 2007 de voorzieningenrechter van deze rechtbank, wegens het aan het beroep onthouden van schorsende werking, verzocht om hangende de beroepsprocedure een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder procedurenummer AWB 07/40591.
Tegen dit besluit heeft verzoeker, voor wat betreft de ongewenstverklaring, op 7 november 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens heeft verzoeker op 25 oktober 2007 de voorzieningenrechter van deze rechtbank, wegens het aan het bezwaar onthouden van schorsende werking, verzocht om hangende de bezwaarschriftprocedure een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder procedurenummer AWB 07/43008.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 17 december 2007, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge de hoofdregel van artikel 6:16 van de Awb schorst het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. De Vw 2000 kent geen bepalingen die in een geval zoals het onderhavige, in afwijking van artikel 6:16 van de Awb schorsende werking aan het instellen van bezwaar verlenen. Artikel 73 van de Vw 2000, waarin opschorting van de werking van vreemdelingrechtelijke besluiten door bezwaar is geregeld, ziet immers op besluiten tot afwijzing van een aanvraag of intrekking van een verblijfsvergunning en niet op een besluit tot ongewenstverklaring. Verzoeker kan derhalve op grond van het bestreden besluit uit Nederland worden verwijderd. Verzoeker heeft daarom belang bij de beoordeling van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt of het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2007 een redelijke kans van slagen heeft en gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4. Verzoeker heeft op 22 juli 1996 een aanvraag om toelating als vluchteling alsmede een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Bij beschikking van 15 oktober 1996 is verzoeker toegelaten als vluchteling. Bij brief van 13 november 2001 is verzoeker kenbaar gemaakt dat in zijn dossier een onderzoek naar de toepasbaarheid van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag (hierna: het Verdrag) was opgestart. In het kader van dit onderzoek is verzoeker op 27 maart 2002 aanvullend gehoord. Bij schrijven van 29 april 2002 heeft verzoeker correcties en aanvullingen ingediend. Op 21 oktober 2002 is het voornemen kenbaar gemaakt om de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken. Hiertegen heeft verzoeker zijn zienswijze ingediend. Vervolgens is verzoeker op 14 februari 2003 gehoord door een ambtelijke commissie van verweerder. Bij besluit van 5 september 2003 is de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 28 februari 2005, AWB 03/51418, gegrond verklaard omdat er geen onderzoek in het kader van artikel 3 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) had plaatsgevonden. Vervolgens is verzoeker op 22 maart 2005 aanvullend gehoord in het kader van artikel 3 EVRM. Bij voornemen van 12 april 2007 is kenbaar gemaakt dat het voornemen bestaat om de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken. Tevens is aangegeven dat het voornemen bestaat om verzoeker ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Naar aanleiding van de door verzoeker ingediende zienswijze is verzoeker op 9 augustus 2007 gehoord door de ambtelijke commissie van verweerder.
5. Verzoeker legt aan zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening – kort weergegeven - ten grondslag dat het onjuist is hem te beschouwen als een gevaar voor de openbare orde en hem ongewenst te verklaren op basis van het algemeen ambtsbericht inzake veiligheidsdiensten in Afghanistan van 29 februari 2000. Verzoeker is van mening dat het ambtsbericht van 29 februari 2000 geen afdoende informatie bevat. Verzoeker heeft in Afghanistan vanaf 1981 tot 1992 bij de veiligheidsdienst gewerkt waarover hij tijdens het nader gehoor van 19 augustus 1996 uitvoerig heeft verklaard. Verzoeker heeft informatie verstrekt over de afdeling waarop hij werkzaam was, namen van chefs, de aard van de werkzaamheden en de organisatiestructuur. Gelet daarop dient verweerder naar zijn mening een individueel ambtsbericht uit te brengen. Verzoeker heeft in dit verband ook gewezen op een brief van de minister van Justitie van 22 juni 2007 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal waarin staat dat bij de beoordeling van asielzaken ook andere informatie dan ambtsberichten van de minister van buitenlandse zaken worden betrokken. Ook heeft verzoeker gewezen op informatie van Afghanistan-deskundige dr. Antonio Giustozzi van 6 maart 2006, een artikel van mr. van Eik, gepubliceerd in het Nederlands Juristenblad van 8 juni 2007 en een brief van M.Y. Qanooni, president van Wolesi Jirga, van 5 augustus 2007 aan mevrouw G. Verbeet, de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Verzoeker heeft voorts gewezen op een brief van de UNHCR van 14 november 2007 waarin staat dat de UNHCR kritiek heeft op het Nederlandse 1F-beleid in het algemeen en de categoriale uitsluiting van voormalige Khad/WAD officieren uit Afghanistan in het bijzonder. Ook heeft verzoeker twee artikelen uit het Dagblad Trouw van 4 en 5 december 2007 overgelegd waarin de problematiek omtrent 1(F)-ers uit Afghanistan wordt beschreven. Ten slotte heeft verzoeker een brief overgelegd van de Unie van Afghaanse Verenigingen in Nederland gericht aan de staatssecretaris van Justitie voor vreemdelingenzaken. Verder vreest verzoeker dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, omdat hij, gelet op zijn verleden bij de Khad/WAD, wordt geassocieerd met het communistisch regime en diens mensenrechtenschendingen. Tot slot heeft verzoeker aangevoerd dat de ongewenstverklaring op gespannen voet staat met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Aan de echtgenote van verzoeker en zijn kinderen is een vluchtelingenstatus verleend en zij hebben inmiddels het Nederlanderschap verkregen. De stelling dat zij naar Afghanistan kunnen gaan is volgens verzoeker niet gebaseerd op enig onderzoek en daarom onverantwoord.
6. Verweerder stelt zich daarentegen – kort weergegeven – op het standpunt dat verzoeker terecht ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst is verklaard in het belang van de internationale betrekking van Nederland. Volgens verweerder vormt verzoeker een gevaar voor de openbare orde nu hij wordt verdacht van gedragingen als beschreven in artikel 1(F) van het Verdrag. Verder is verweerder van mening dat verzoeker als voormalig Khad-medewerker in Afghanistan geen concrete feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan in zijn individuele situatie schending van artikel 3 van het EVRM dient te worden aangenomen. Voorts is er naar de mening van verweerder in het onderhavige geval geen sprake van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle belangen, aanleiding bestaat de ongewenstverklaring van verzoeker achterwege te laten. Verweerder maakt aldus geen gebruik van de inherente afwijkingsbevoegdheid, zoals genoemd in artikel 4:84 van de Awb. Tot slot is verweerder van mening dat de ongewenstverklaring van verzoeker geen schending betekent van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder stelt zich weliswaar op het standpunt dat door de ongewenstverklaring van verzoeker sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging van het recht op familie- en gezinsleven. Echter, de inmenging acht verweerder gerechtvaardigd in het belang van bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, zoals genoemd in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard.
9. Uit de nota naar aanleiding van het verslag van 21 februari 2000 inzake de parlementaire behandeling van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26732, nr.7, blz. 211) volgt dat met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 wordt bedoeld te waarborgen dat Nederland niet mag verworden tot een gastland van personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren. In het onderhavige geval heeft verweerder het gestelde gevaar voor de openbare orde gebaseerd op de conclusie dat verzoeker verdacht wordt van gedragingen als beschreven in artikel 1 (F) van het Verdrag. De handelingen waarvoor verzoeker verantwoordelijk kan worden gehouden zouden ook naar Nederlands recht zware misdrijven opleveren. Ingevolge paragraaf A5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) vordert de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Verdrag dat verzoeker in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst wordt verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. De vraag is aldus of verweerder op rechtens juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat het bepaalde in artikel 1 (F) van het Verdrag op verzoeker van toepassing is.
10. Naar de mening van verweerder is, gelet op de informatie uit het deelambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000, tegenwerping van artikel 1 (F) van het Verdrag aan verzoeker gerechtvaardigd, nu hij heeft verklaard de rang van kapitein, laatstelijk majoor, binnen de KhAD/WAD te hebben vervuld en hij daarmee een functie heeft bekleed die ligt op een niveau waarvan formele verantwoordelijkheid voor en daarmee wetenschap van mensenrechtenschendingen mag worden verondersteld. Immers, de KhAD/WAD is een organisatie die zich stelselmatig heeft bezig gehouden met het schenden van mensenrechten en aan de leden hiervan wordt, voor zover gesproken kan worden van een dusdanige positie binnen deze organisatie dat zij mede verantwoordelijk gehouden kunnen worden, prima facie tegengeworpen dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1 (F) van het Verdrag.
11. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de ongewenstverklaring van verzoeker in het onderhavige geval staat of valt met de conclusies van verweerder op grond van het deelambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken. Een ambtsbericht is volgens vaste rechtspraak van de ABRS aan te merken als een deskundigenrapport. De uitkomsten van zo’n bericht worden voor waar aangenomen en het is dan aan de vreemdeling om, mocht hij zich niet kunnen vinden in eerdergenoemde uitkomsten, concrete feiten en omstandigheden die de twijfel aan het ambtsbericht rechtvaardigen naar voren te brengen. Het enkel plaatsen van kritische kanttekeningen is hiervoor onvoldoende. Indien het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, mag verweerder bij besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie afgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
12. De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat door verzoeker is gewezen op de brief van 5 augustus 2007 van de voorzitter van het Afghaanse parlement, M.Y. Qanooni, waarin staat dat volgens nauwkeurig verzamelde informatie voormalige militaire officieren van lagere rang die in de jaren tachtig werkten voor het communistische regime geen schending van de mensenrechten hebben begaan. De heer M.Y. Qanooni noemt het deelambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken niet accuraat. De voor de officieren belastende informatie zou komen van Pakistaanse bronnen die niet objectief zijn, omdat zij nauwe contacten onderhouden met de Taliban. De brief ligt nu bij de Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken.
13. Tevens acht de voorzieningenrechter met verzoeker niet zonder belang de brief van de UNHCR van 14 november 2007 gericht aan de minister van Justitie. In deze brief wijst de UNHCR op het aspect van de omkerende bewijslast. De UNHCR stelt zich in deze brief op het standpunt dat men wel mag veronderstellen dat op een bepaalde categorie vreemdelingen artikel 1 (F) van het Verdrag van toepassing is, maar niet in combinatie met een algemeen ambtsbericht met niet te verifiëren bronnen. De UNHCR levert daarom in deze brief kritiek op het ambtsbericht van februari 2000 dat ten grondslag ligt aan de conclusie dat alle voormalige Khad/WAD (onder)officieren zich schuldig hebben gemaakt aan 1F-handelingen. Dit ambtsbericht kan volgens de UNHCR niet beschouwd worden als een gezaghebbend en vrij toegankelijk rapport nu de bronnen waarop genoemde vergaande conclusie is gebaseerd, niet openbaar zijn. De UNHCR stelt dat het mogelijk moet zijn een herziene versie van het rapport uit te brengen gebaseerd op nieuw en transparant onderzoek dat inzicht geeft in de aard van criminele handelingen die kunnen vallen onder artikel 1F van het Verdrag evenals het profiel van personen die verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor deze 1F-handelingen.
14. Voorts is de voorzieningenrechter uit de overgelegde stukken gebleken dat op 15 maart 2007 een Afghaanse parlementaire delegatie heeft gesproken met de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, mevrouw Verbeet. Daarbij heeft de Afghaanse delegatie om opheldering verzocht aangaande het lot van de talrijke Afghaanse vluchtelingen welke onder de verschillende namen van artikel 1 (F) van het Verdrag en onderzoek naar de oorlogsmisdadigers die in Nederland verblijven. Tevens is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat er op 22 juni 2007 een vervolggesprek heeft plaatsgevonden. Tijdens dit bezoek van de Afghaanse delegatie stonden gesprekken met medewerkers van het ministerie van het ministerie van Buitenlandse Zaken en met de vaste Kamercommissie van Buitenlandse Zaken op het programma. Voorts komt verweerder begin 2008 met een notitie over deze zogenoemde 1F ers.
15. Ten slotte heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, op 26 juli 2007 de minister van Buitenlandse Zaken verzocht duidelijkheid te verschaffen over de door de rechtbank in die brief geciteerde vaststellingen in het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000. De rechtbank heeft met name verzocht of de minister van Buitenlandse Zaken de geciteerde vaststellingen handhaaft in het licht van de thans bekende informatie over de Afghaanse veiligheidsdiensten in de periode 1978-1992 en de thans betere onderzoeksmogelijkheden in Afghanistan, dan wel of hij nu op dit punt in verband met die informatie en onderzoeksmogelijkheden tot andere vaststellingen komt, en zo ja welke. Het gaat daarbij met name om de vraag of de vaststelling dat alle onder-officieren en officieren persoonlijk betrokken zijn geweest bij het arresteren, ondervragen, martelen en soms executeren van verdachte personen, wordt gehandhaafd. Verweerder heeft desverzocht ter zitting bevestigd dat deze vragen door de minister van Buitenlandse Zaken nog niet zijn beantwoord.
16. Nu verweerder voor de grondslag van de ongewenstverklaring in feite louter heeft verwezen naar het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000, waarop inmiddels van diverse kanten tamelijk fundamentele kritiek is geuit, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder met betrekking tot die kritiek eveneens een goed gefundeerd standpunt zal moeten innemen alvorens op het onderhavige bezwaar te beslissen. Weliswaar is er sprake van algemene kritiek op het algemeen ambtsbericht maar verweerder hanteert ook een zeer algemene bewijslastverdeling. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan thans daarom niet op voorhand worden gezegd dat er geen concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en/of volledigheid van het deelambtsbericht van 29 februari 2000.
17. Gelet op het voorgaande kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evenmin gezegd worden dat het bezwaarschrift van verzoeker thans geen redelijke kans van slagen heeft, zodat er aanleiding bestaat het verzoek toe te wijzen. Tevens bestaat er aanleiding hangende de beroepsprocedure een voorlopige voorziening te treffen.
18. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking meer.
19. De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande aanleiding de verzoeken om een voorlopige voorzieningen toe te wijzen zoals is gevorderd. De voorzieningenrechter zal de werking van het besluit inzake de ongewenstverklaring schorsen, zodat artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 geen werking heeft zolang de bezwaarprocedure loopt. Tevens zal verweerder worden verboden verzoeker uit te zetten gedurende de bezwaarprocedure. Ter voorkomen van onevenredig nadeel ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding om de werking van het besluit inzake de intrekking van de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel te schorsen. Verzoeker zal gedurende de bezwaarschriftprocedure de positie behouden als ware de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel niet ingetrokken en als ware hij niet ongewenst verklaard.
20. Voorts zal de inhoudelijke behandeling van het beroep inzake de intrekking van de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, vanwege de samenhang met de ongewenstverklaring, worden aangehouden tot vier weken na de bekendmaking van het besluit op het bezwaar tegen de ongewenstverklaring.
21. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder in deze samenhangende zaken te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift in de ongewenstverklaring;
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift in de intrekking van de verleende verblijfsvergunning asiel;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
22. Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
23. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,00 dient te vergoeden.
24. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit van 11 september 2007 tot ongewenstverklaring van verzoeker tot en met vier weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar;
- schorst het bestreden besluit van 11 september tot intrekking van de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd;
- verbiedt verweerder verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang nog niet is beslist op het door hem ingediende bezwaarschrift;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden namens verweerder aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 143,00;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 966,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou-Coort als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2007.