RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: AWB 07/24925 BEPTDN S2 en 06/25919 BEPTDN GR
uitspraak: 20 december 2007
[...],
geboren op [..],
verblijvende te [...],
van Burundische nationaliteit,
IND dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiseres,
gemachtigde: mr. H.A. Limonard, advocaat te Leeuwarden,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.S. Veld, werkzaam bij de IND.
Op 14 februari 2002 heeft eiseres een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd ingediend. Bij beschikking van 2 april 2003 is de aanvraag van eiseres afgewezen. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 14 juli 2004 is het ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 december 2004 is de beschikking onherroepelijk geworden door ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Vervolgens heeft eiseres op 10 februari 2005 wederom een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beschikking van 16 februari 2005 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 17 maart 2005 is het ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 april 2005 is de beschikking onherroepelijk geworden door ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Op 16 juni 2005 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw, met als beperking “verblijf bij echtgenoot [...]” ingediend. Bij beschikking van 12 december 2005 is de aanvraag afgewezen.
Bij beschikking van 27 april 2006, verzonden op 1 mei 2006, is het bezwaar gericht tegen de afwijzing ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 24 mei 2006 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 5 juli 2006 heeft eiseres wederom een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000.
Bij beschikking van 14 mei 2007, bekend gemaakt op 21 mei 2007, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 15 juni 2007 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 27 september 2007. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiseres onjuiste gegevens heeft verstrekt aan de Nederlandse autoriteiten dan wel de juiste gegevens heeft verzwegen teneinde te bewerkstelligen dat zij in een gunstiger positie komt te verkeren.
In de vorige asielprocedures van eiseres is geoordeeld dat het niet geloofwaardig is dat eiseres uit Burundi afkomstig is, omdat op grond van twee taalanalyses is gebleken dat eiseres eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Burundi en dat eiseres waarschijnlijk te herleiden is tot de spraakgemeenschap van Tanzania. Ter onderbouwing van haar derde aanvraag heeft eiseres een uittreksel uit het geboorteregister, alsmede een nationaal paspoort van Burundi overgelegd. Nu van de Burundische nationaliteit van eiseres dient te worden uitgegaan, wordt overwogen dat uit de taalanalyses is gebleken dat eiseres eenduidig niet te herleiden is tot de spraakgemeenschap van Burundi en dat eiseres waarschijnlijk te herleiden is tot de spraakgemeenschap van Tanzania. Derhalve wordt geconcludeerd dat eiseres een substantieel deel van haar leven, zoniet haar hele leven buiten Burundi heeft verbleven. Daaruit vloeit voort dat eiseres voorafgaand aan haar komst naar Nederland in een ander land heeft verbleven, hetgeen zij niet heeft vermeld.
Gelet op hetgeen is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire C1/5.2.1 wordt de omstandigheid dat eiseres onjuiste gegevens heeft verstrekt inzake haar verblijf in een ander land voorafgaand aan haar komst naar Nederland aangemerkt als een contra-indicatie voor statusverlening. De in de eerste asielprocedure overgelegde contra-expertise van 26 december 2003 doet geen afbreuk aan eerdere taalanalyses, gelet op de rechterlijke uitspraken in de vorige procedures.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de kern van het beroep zich richt tegen het feit dat verweerder weigert de resultaten van het contra-expertise onderzoek bij de beoordeling te betrekken. Naar de mening van eiseres kan verweerder niet volstaan met de stelling dat de rechtbank weliswaar voornoemd onderzoeksrapport niet inhoudelijk heeft beoordeeld, maar dat dit niet betekent dat de rechtbank dit buiten beschouwing heeft gelaten. Gelet op het feit dat voornoemde onderzoeksgegevens een wezenlijk onderdeel vormen van de herhaalde aanvraag valt niet in te zien dat deze gegevens door verweerder thans buiten de beoordeling moeten worden gelaten. Op grond van voornoemd onderzoeksresultaat, dat eerdere bevindingen duidelijk weerlegt, moet redelijkerwijs worden aangenomen dat verweerder ten onrechte eiseres destijds niet op asielgronden heeft toegelaten. Dit gegeven klemt temeer daar in casu tevens psychische problemen als gevolg van gebeurtenissen in het land van herkomst een rol spelen. Eiseres is van mening dat het besluit waarin zij niet wordt toegelaten op asielgronden geen stand kan houden.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen vanwege de omstandigheid dat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Eiseres komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op een van de in artikel 17, eerste lid, Vw juncto artikel 3.71, tweede lid, Vreemdelingenbesluit genoemde gronden. Daarnaast is verweerder van mening dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ontoereikend is voor de vaststelling dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, Vb. De door eiseres overgelegde aanvullende informatie van Thuiszorg Het Friese Land van 3 april 2006 is algemeen van aard en bevat geen nieuwe, rechtens relevante feiten of omstandigheden. Dit stuk leidt dan ook niet tot het oordeel dat toepassing van artikel 3.71, eerste lid, Vb een onbillijkheid van overwegende aard vormt.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, gelet op de onveilige situatie in haar land van herkomst, waarvoor thans een categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd. De situatie in Burundi leent zich niet voor een tijdelijk verblijf. Niet is gebleken dat in Burundi een Nederlandse vertegenwoordiging aanwezig is en daar komt bij dat eiseres geen familie heeft in Burundi, noch in de omringende buurlanden die haar bescherming zouden kunnen bieden. Voorts is eiseres van oordeel dat zij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, vierde lid, Vreemdelingenbesluit. Er is sprake van bijzondere en individuele aspecten, welke zijn gelegen in de persoon van eiseres en de ontwikkeling van haar dochter [...]. De aanwezigheid van eiseres is noodzakelijk voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid van haar hier te lande verblijvende echtgenoot en dochter. Voorts is zij van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is, omdat de inhoud van de brief van Thuiszorg Het Friese Land van 3 april 2006 niet is meegewogen in de besluitvorming. Daarnaast stelt eiseres dat haar een verblijfstitel wordt ontnomen, die haar in staat stelt haar recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) uit te oefenen.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van de beroepen
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
Artikel 4:6 Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Gelet op de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling), moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Vooropgesteld moet worden dat door verweerder tweemaal eerder een beslissing is genomen op de asielaanvraag van eiseres waarbij de aanvraag werd afgewezen op grond van het feit dat verweerder de afkomst van eiseres uit Burundi en het asielrelaas ongeloofwaardig achtte. Beroep tegen deze beslissingen, die dateren van 2 april 2003 en 16 februari 2005, werd ongegrond verklaard, waardoor in rechte is vast komen te staan dat eiseres niet in aanmerking komt voor een asielgerelateerde verblijfsvergunning. De aanvraag van 5 juli 2006, die aan de bestreden beschikking ten grondslag ligt, moet derhalve worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, Awb. Eiseres heeft aan deze aanvraag een Burundees paspoort en een Burundese geboorteakte ten grondslag gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de overgelegde documenten geen nova betreffen in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu niet valt in te zien waarom eiseres deze documenten niet eerder, voor de eerdere beslissingen op haar asielaanvraag, heeft kunnen inbrengen. De rechtbank stelt vast dat het paspoort van eiseres door de ambassade is afgegeven na overlegging van haar geboorteakte. Eiseres is in het bezit gekomen van de geboorteakte, nadat zij eind 2004 een kennis had gevraagd om voor haar in Burundi een geboorteakte op te vragen. Gelet op de eenvoudige wijze waarop eiser aan deze geboorteakte is gekomen en de omstandigheid dat het paspoort is afgegeven na overlegging van voornoemde geboorteakte, is de rechtbank van oordeel dat eiseres het paspoort eerder had kunnen verkrijgen en voor het nemen van een eerder beslissing had kunnen en derhalve moeten overleggen.
Nu geen nova in de zin van artikel 4:6 Awb zijn aangevoerd komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien – voor zover hier van belang – internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
In artikel 16, eerste lid, sub a, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met een verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aantal categorieën vreemdelingen genoemd die van het bezit van een mvv is vrijgesteld, waaronder de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
De categorieën als hiervoor bedoeld zijn aangewezen in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan verweerder het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiseres niet beschikt over een geldige mvv en evenmin valt onder de daarvan vrijgestelde categorieën als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 juncto artikel 3.17, tweede lid, van het Vb 2000.
De rechtbank overweegt als volgt.
Eiseres heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule, neergelegd in het hierboven genoemde artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. Voorts is het uitgangspunt van het beleid dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd. Gelet hierop en gelet op hetgeen in dit kader door eiseres is gesteld kan eiseres niet met succes een beroep op de hardheidsclausule doen.
Eiseres heeft niet alleen een beroep op de hardheidsclausule gedaan maar ook op artikel 8 EVRM.
In het bestreden besluit wordt verwezen naar het besluit in primo van 12 december 2005. Ten aanzien van artikel 8 EVRM wordt in dit besluit overwogen dat de weigering om eiseres vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending van eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM betekent, omdat dit niet betekent dat uitoefening van het gezinsleven nimmer zal worden toegestaan. Het mvv-vereiste beoogt slechts het algemeen belang te waarborgen dat de overheid bij haar onderzoek of de vreemdeling aan alle verblijfsvoorwaarden voldoet, niet reeds door diens onrechtmatig verblijf alhier met alle gevolgen van dien, voor een voldongen feit wordt geplaatst. Gelet op het belang van de staat mag in redelijkheid van de vreemdeling worden verlangd dat zij een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in haar land van herkomst of van bestendig verblijf indient en een beslissing op die aanvraag afwacht, aldus het besluit in primo.
In het besluit op bezwaar wordt slechts verwezen naar rechtsoverweging twee van de uitspraak van de voorzieningenrechter in de door eiseres gevraagde voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure. De rechtbank houdt het ervoor dat verweerder hiermee bedoeld heeft de overwegingen van de voorzieningenrechter tot de zijne te maken. Met betrekking tot artikel 8 EVRM overwoog de voorzieningenrechter, in navolging van jurisprudentie van de ABRS van 12 oktober 2004, JV 2004, 436, “dat met het stellen van het mvv-vereiste is beoogd dat juist in het kader van de behandeling van de aanvraag om een mvv door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt beoordeeld of is voldaan aan de vereisten voor gezinshereniging, en of indien blijkt dat de vreemdeling daaraan niet volledig voldoet, artikel 8 EVRM , mede in aanmerking genomen dat het een eerste toelating betreft, niettemin noopt tot het aannemen van een positieve verplichting om de desbetreffende vreemdeling tot Nederland toe te laten De voorzieningenrechter sluit zich hierbij aan en komt tot de conclusie dat voor bovengenoemde beoordeling in de onderhavige procedure, waarin slechts ter toetsing voorligt of het mvv-vereiste aan verzoekster kon worden tegengeworpen, geen ruimte bestaat.”
Voorgaande overwegingen in hun samenhang bezien kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit van oordeel was dat indien bij de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier niet wordt voldaan aan het mvv-vereiste en daarom de gevraagde vergunning wordt geweigerd, geen inhoudelijke toetsing aan artikel 8 EVRM plaats kan en behoort te vinden. Verweerder heeft dit als uitgangspunt bij zijn besluitvorming genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank hanteert verweerder hiermee een onjuist uitgangspunt en is gebleken dat ook de Afdelingsbestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze opvatting niet (langer) huldigt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2007, LJN: BB8353, 200702675/1. Ook in geval van tegenwerping van het mvv vereiste kan er sprake zijn van schending van artikel 8 EVRM, zij het dat, bij afweging van alle relevante belangen, een schending, gelet op de tijdelijkheid van de inbreuk op het gezinsleven, niet snel aangenomen zal worden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van vorenstaande zijn besluit op dit punt onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder dient te toetsen of de tegenwerping van het mvv-vereiste een schending van artikel 8 EVRM meebrengt. Het bestreden besluit komt op grond hiervan voor vernietiging in aanmerking.
Verweerder zal bij de beoordeling van de vraag of er mogelijk sprake is van schending van artikel 8 EVRM de vraag dienen te betrekken of met het tegenwerpen van een mvv-vereiste in een zaak als de onderhavige sprake is van “excessief formalisme”, zoals bedoeld in de uitspraak van het EHRM van Rodrigues da Silva, JV 2006, 90, dat een schending van artikel 8 EVRM met zich mee kan brengen. Bij de beantwoording van deze vraag zijn de volgende feiten van belang:
Eiseres is op zestienjarige leeftijd naar Nederland gekomen als asielzoekster. In de loop van de beroepsprocedure is zij een relatie aangegaan met haar huidige echtgenoot waaruit op 31 december 2003 een kind is geboren en later in september 2006 een tweede kind. Eiseres had in die periode in verband met de lopende beroepsprocedure rechtmatig verblijf. Beide kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Het aanvragen van een mvv zal voor eiseres, haar partner en hun kinderen zeer bezwarend zijn. Ofwel eiseres zal haar kinderen gedurende een langere periode moeten missen en de kinderen hun moeder, ofwel eiseres zal met twee jonge kinderen moeten afreizen en verblijven in een ander land waar zij niet over huisvesting beschikken, de medische voorzieningen aanzienlijk slechter zijn en er (voor het oudste kind) geen schoolvoorzieningen toegankelijk zijn. Gelet op het feit dat er in Burundi, het land waaruit eiseres afkomstig is geen Nederlandse vertegenwoordiging aanwezig is die bevoegd is tot afgifte van een mvv zal eiseres, eventueel met haar kinderen, bovendien gedurende de mvv-aanvraag moeten verblijven in een buurland, waarvandaan zij niet afkomstig is. Voorts is niet gebleken dat er sprake is van belemmeringen voor de verlening van een verblijfsvergunning. De echtgenoot van eiseres beschikt over een vaste aanstelling en een inkomen dat voldoet aan de inkomenseis voor gezinsvorming. Er is geen sprake van criminele antecedenten en eiseres beschikt over een paspoort.
Hoewel verweerder in beginsel een te respecteren belang heeft bij handhaving van het mvv-vereiste, namelijk het voorkomen dat vreemdelingen in verband met gezinsvorming of gezinshereniging naar Nederland afreizen en vervolgens verweerder voor het voldongen feit van hun aanwezigheid plaatsen, zal verweerder een deugdelijke afweging terzake dienen te maken en er zich daarbij rekenschap van dienen te geven dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, artikel 8 EVRM kan meebrengen dat in dit geval wordt afgezien van het stellen van het mvv-vereiste.
Gelet op vorenstaande overwegingen komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking vanwege een motiveringsgebrek. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
-draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
-wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad €141,- aan eiseres te vergoeden;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. In gevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2007 in tegenwoordigheid van mr. H.R. Eising als griffier.
de griffier is buiten staat te tekenen