Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) jº
artikel 3a van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA)
reg. nrs.: AWB 07/14282, AWB 07/14824 en AWB 07/14825
V-nr.: [nummer]
inzake:
[Eiser 1], geboren op [geboortedatum] januari 1999, [eiser 2], geboren op [geboortedatum] augustus 1990, en [eiser 3], geboren op [geboortedatum] april 1989, eisers, wettelijk vertegenwoordigd door [wettelijk vertegenwoordiger], geboren op [geboortedatum] 1969, allen van Syrische nationaliteit, allen wonende te [woonplaats],
gemachtigde: mr. R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam,
tegen:
Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), verweerder,
gemachtigde: mr. S.R. Fernhout.
I. PROCESVERLOOP
1. Eisers hebben op 16 februari 2007 een aanvraag tot het verlenen van een toelage op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) voor de maand januari 2007 ingediend. Bij besluiten van 5 maart 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij beroepschrift van 2 april 2007 is namens eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 april 2007.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2007. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. STANDPUNTEN
1. Verweerder stelt zich blijkens de bestreden besluiten op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde toelage, omdat eisers niet voldoen aan het gestelde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb, aangezien zij niet rechtmatig in Nederland verblijven.
2. Eisers stellen zich op het standpunt dat de toelage ten onrechte wordt geweigerd. Hiertoe wordt het volgende aangevoerd. Aan [wettelijk vertegenwoordiger] is bij brief van 23 juni 2006 medegedeeld dat zij haar aanvraag van 23 maart 2005 voor een reguliere verblijfsvergunning in Nederland mag afwachten. Op grond hiervan kan niet worden volgehouden dat zij niet in Nederland mag verblijven.
III. JURIDISCH KADER
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb is verweerder belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een samen met tenminste één ouder of verzorger hier te lande verblijvende minderjarige vreemdeling, niet zijnde een vreemdeling als bedoeld in onderdeel c, die geen aanspraak heeft op verstrekkingen op grond van enig ander wettelijk voorschrift en die blijkens een schriftelijke verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan het orgaan rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000, vanaf het moment dat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000, is verkregen tot het moment waarop dit rechtmatig verblijf is geëindigd.
2. Artikel 16 van de Wet werk en bijstand (WWB) bepaalt:
1. Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
In artikel 11 van de WWB wordt gedefinieerd wie rechthebbenden op bijstand zijn en daarbij wordt in het tweede en derde lid voor vreemdelingen verwezen naar een aantal van de in artikel 8 van de Vw 2000 genoemde categorieën vreemdelingen.
3. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 januari 2006 (LJN AV0197) is als volgt overwogen. Ten aanzien van de vraag of de doelstelling van de zogenaamde koppelingswetgeving, te weten het wegnemen van de mogelijkheid om ondanks het ontbreken van een verblijfstitel aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen, aanvaardbaar kan worden geacht dient binnen de groep van niet tot Nederland toegelaten kinderen met een andere dan de Nederlandse nationaliteit onderscheid gemaakt te worden tussen gevallen waarin de kinderen (en hun ouders) rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten, en gevallen waarin kinderen (en hun ouders) niet rechtmatig in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) hier te lande verblijven. Ten aanzien van kinderen die rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten heeft de CRvB overwogen dat de Nederlandse staat welbewust heeft aanvaard dat zij gedurende een zekere tijd in Nederland verblijven. Artikel 16, tweede lid, van de Wet Werk en Bijstand (WWB) dient dan ook buiten toepassing te worden gelaten wegens strijd met artikel 2, eerste lid, IVRK, aldus de CRvB. Ten aanzien van niet rechtmatig in Nederland verblijvende kinderen acht de CRvB de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB een evenredig middel ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving.
4. De bijstandsuitkering krachtens de WWB is met ingang van 1 januari 2007 beëindigd. In plaats daarvan wordt aan rechtmatig in Nederland verblijvende doch niet tot Nederland toegelaten kinderen een toelage verstrekt krachtens de Rvb. Dit blijkt uit de toelichting op de Wijziging van de Rvb, waarin onder meer het volgende is opgenomen: “De reden voor deze uitbreiding van de kring van Rvb-rechthebbenden is gelegen in de uitspraak van 24 januari 2006 van de CRvB. In deze uitspraak is aan de categorie, omschreven zoals in artikel 2, eerste lid, onder e (van de Rvb-rb.), een zelfstandig recht op grond van artikel 16 WWB op bijstand toegekend om in de noodzakelijke bestaansmiddelen te voorzien, bij gebrek aan een specifieke voorliggende voorziening. (…) De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft geoordeeld dat de desbetreffende categorie vreemdelingen niet past in de systematiek van de WWB, omdat deze groep geen toegang heeft tot de arbeidsmarkt. Om die reden is ervoor gekozen om in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden te voorzien via de Rvb als passende en toereikende voorliggende voorziening voor bepaalde categorieën vreemdelingen die niet beschikken over een verblijfsvergunning. (…).”
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Blijkens de door eisers niet betwiste informatie van de IND is de aanvraag voor een verblijfsvergunning van [wettelijk vertegenwoordiger] afgewezen op 2 oktober 2006 en bevindt de procedure zich thans in de bezwaarfase. Het bezwaar heeft geen schorsende werking en er is geen verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Niet is gebleken dat er anderszins sprake was van rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000. De rechtbank stelt derhalve vast dat ten aanzien van eisers voor de betreffende periode, te weten januari 2007, geen sprake is van rechtmatig verblijf.
3. Eisers hebben ter zitting het standpunt ingenomen dat zij in Nederland worden gedoogd en dat het in de voormelde uitspraak van de CRvB gehanteerde begrip rechtmatig verblijf niet zodanig beperkt dient te worden uitgelegd dat daarmee slechts wordt bedoeld rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus, dat bij de toepassing van de Rvb het begrip rechtmatig verblijf dient te worden uitgebreid tot niet rechtmatig in Nederland verblijvende kinderen, die hier wel worden gedoogd.
3.2. De rechtbank leidt uit de uitspraak van de CRvB af dat rechtmatig in Nederland verblijvende kinderen aan wie de toegang is geweigerd, ook als zij niet vallen onder de in artikel 11 tweede en derde lid van de WWB genoemde categorieën vreemdelingen, recht hebben op de in artikel 16, eerste lid, van de WWB genoemde bijstand. In tegenstelling tot hetgeen eisers aanvoeren kan hieruit niet worden afgeleid dat dat ook geldt voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende kinderen, gezien de expliciete overweging van de CRvB over deze groep kinderen. Gezien de verwijzing in artikel 11, tweede en derde lid van de WWB naar artikel 8 van de Vw 2000, kan niet worden aangenomen dat het begrip rechtmatig verblijf in Nederland, zoals dat is gehanteerd door de CRvB, ook omvat niet rechtmatig, maar wel gedoogd verblijf in Nederland. Uit de onder III.4 geciteerde toelichting op de wijziging van de Rvb volgt dat aan die wijziging de uitspraak van de CRvB ten grondslag ligt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ook bij de toepassing van de Rvb geen grond bestaat voor een uitbreiding van het begrip rechtmatig verblijf tot niet rechtmatig, maar wel gedoogd verblijf in Nederland.
4.1. Eisers voeren voorts aan dat aan hen op grond van de artikelen 3 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) een toelage krachtens de Rvb dient te worden toegekend. Verweerder brengt hiertegen in dat de Rvb een ministeriële regeling is die zijn grondslag vindt in artikel 3, tweede lid, van de Wet Centraal Opvang asielzoekers (Wet COA). Derhalve is verweerder strikt gebonden aan de in de Rvb genoemde categorieën vreemdelingen en de daarin gestelde voorwaarden. De Rvb laat geen ruimte om hiervan af te wijken. De Rvb geldt als achtervang van de WWB en kan dan ook niet in strijd zijn met het IVRK.
4.2. Niet ter discussie staat dat de categorie vreemdelingen waartoe eisers behoren niet wordt genoemd in de Rvb als categorie die recht heeft op een toelage. Dit belet echter niet dat de Rvb in strijd zou kunnen zijn met internationale verdragen die de Nederlandse staat is aangegaan, zoals het IVRK. De rechtbank komt aan een inhoudelijke beoordeling van deze vraag niet toe. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de ABrS), het hoger beroepsorgaan in het geval van geschillen die voortvloeien uit de Wet COA, heeft, in tegenstelling tot hetgeen de CRvB lijkt te vinden, geoordeeld dat de artikelen 3 en 27 van het IVRK geen normen bevatten die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing door de rechter (ondere andere de uitspraak van de ABrS van 15 februari 2007, LJN AZ9524). Derhalve verwerpt de rechtbank het standpunt van eisers dat aan hen op grond van de artikelen 3 en 27 van het IVRK een toelage krachtens de Rvb dient te worden toegekend.
5. De conclusie is dat de bestreden besluiten de rechterlijke toets kunnen doorstaan. Daarom zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.
6. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2007 door mr. J. Jonkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.R. van Kerkwijk, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.