RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Zaaknummers: Awb 06/45725, Awb 06/45728, Awb 06/45731 en Awb 06/45733
Uitspraak in de geschillen tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [V-nummer],
eiseres 1,
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [V-nummer],
eiseres 2,
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [V-nummer],
eiseres 3,
allen van Syrische nationaliteit,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
voorheen de Minister van Justitie,
daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. D. Schuldink, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
1.1. Op 8 januari 2004 hebben eisers een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij onderscheiden beschikkingen van 29 augustus 2006 afwijzend op de aanvragen beslist.
1.2. Bij onderscheiden beroepschriften van 19 september 2006 hebben eisers tegen de hiervoor genoemde beschikkingen beroep ingesteld. Bij brief van 19 oktober 2006 hebben eisers de gronden van beroep ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers toegezonden en hen in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Bij brieven van 9 mei 2007, 14 mei 2007 en van 15 mei 2007 (twee keer) heeft de gemachtigde van eisers diverse stukken ingezonden.
1.5. De beroepen zijn behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 25 mei 2007. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eisers hebben eerder, te weten op 24 februari 2003, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij onderscheiden beschikkingen van 27 februari 2003 zijn deze aanvragen afgewezen.
2.2. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, heeft bij uitspraak van 18 maart 2003, Awb 03/12992, Awb 03/12997, Awb 03/13004 en Awb 03/13007, de hiertegen gerichte beroepen van 27 februari 2003 ongegrond verklaard en de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Nu tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, zijn daarmee de beslissingen van 27 februari 2003 op de aanvragen van 24 februari 2003 in rechte onaantastbaar geworden.
Vervolgens hebben eisers op 8 januari 2004 wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvragen bij beschikkingen van 29 augustus 2006 zijn afgewezen. Laatstgemelde beschikkingen liggen thans ter beoordeling voor.
2.3. Eisers hebben aan hun, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 8 januari 2004 ten grondslag gelegd dat zij niet kunnen terugkeren naar Syrië vanwege de aldaar in het verleden ondervonden problemen. Bij de beslissing op de eerste aanvraag heeft verweerder in het geval van eiseres 1 ten onrechte geen rekening gehouden met haar geestelijke toestand. Voorts heeft verweerder naar aanleiding van de eerste aanvraag in het geval van eiseres 1 eerder ten onrechte de communicatieproblemen met de tolk bij de gehoren niet in aanmerking genomen. Voorts hebben eisers gesteld dat terugkeer van eiseres 2 naar Syrië haar dood zal betekenen, omdat zij in dat land niet behandeld kan worden aan haar longproblemen.
2.4. Verweerder heeft de aanvragen op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet (Vw 2000) afgewezen. De motivering daarvan luidt – samengevat – als volgt. Reeds in de eerdere procedure is overwogen dat eisers toerekenbaar geen documenten ter staving van hun identiteit dan wel de reis hebben overgelegd. Naar aanleiding van hun herhaalde aanvraag hebben eisers nog immer geen identiteits- dan wel reisdocumenten ingebracht. Verweerder heeft in dit kader verwezen naar hetgeen in de eerdere procedures te dien aanzien is overwogen. De in de onderhavige procedures overgelegde verklaringen en brieven die eiseres 1 heeft overgelegd om haar nationaliteit te onderbouwen, maakt voorgaand oordeel niet anders. Deze bescheiden kunnen niet als identiteits- dan wel nationaliteitsdocument in de zin van paragraaf C1/5.8.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) beschouwd worden. Als gevolg van het voorgaande is de oprechtheid van het asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van dat relaas.
In de inmiddels in rechte vaststaande beschikkingen heeft verweerder overwogen dat het asielrelaas van eisers ongeloofwaardig is, hetgeen door de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, in de uitspraak van 18 maart 2003 is bevestigd. Hetgeen eisers naar aanleiding van hun herhaalde aanvragen naar voren hebben gebracht leidt niet tot het oordeel dat het asielrelaas van eisers thans wel als geloofwaardig dient te worden aangemerkt. De stelling dat de beschikkingen van 27 februari 2003 op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, is reeds meegenomen in de uitspraak van 18 maart 2003. Het rapport van Human Rights Watch (HRW) van 5 september 2005 is te algemeen van aard om tot het oordeel te kunnen komen dat het asielrelaas wel geloofwaardig is. De brief van de broer van eiseres 1 dan wel de handgeschreven verklaringen van eiseres 1 en haar zoon zijn niet afkomstig uit objectief verifieerbare bron en leiden dan ook evenmin tot een ander oordeel. De ongedateerde brief van eiser leidt niet tot een ander oordeel, nu verklaringen met dezelfde strekking reeds zijn meegenomen in meergenoemde uitspraak door de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen. De kopie van de brief van 22 januari 2004 van verweerder aan de heer [naam] leidt ook niet tot een ander oordeel. De door eiseres 1 overgelegde documenten van het Syrische Ministerie van Binnenlandse Zaken leiden evenmin tot een ander oordeel, nu deze documenten reeds bij de beoordeling van de eerste asielaanvraag van eiseres 1 zijn meegewogen. Gelet op het voorgaande acht verweerder het niet geloofwaardig dat eisers problemen hebben ondervonden in Syrië. Eisers komen dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000.
Ten aanzien van eiseres 1 heeft verweerder overwogen dat zij geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat terugkeer naar haar land van herkomst vanwege haar medische omstandigheden onmogelijk is.
Ten aanzien van eiseres 2 heeft verweerder overwogen dat uit de nota van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 24 mei 2006 blijkt dat in haar geval sprake is van een vergevorderd, maar niet direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte. Daarnaast blijkt uit die nota dat er in Syrië medische voorzieningen aanwezig zijn. De verklaring van de arts [naam] leidt niet tot een ander oordeel.
2.5. Eisers stellen zich - samengevat - op het standpunt dat verweerder niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen. De naar aanleiding van de aanvraag van 24 februari 2003 van eiseres 1 afgenomen gehoren, met name het nader gehoor, zijn niet goed verlopen. Dit is veroorzaakt door de na aankomst in Nederland gevolgde (te) snelle besluitvorming. Voorts is tijdens de gehoren vertaald door een islamitische tolk, die bovendien een ander Arabisch dialect sprak dan eiseres 1. Tijdens de gehoren is eiseres 1 in de war geweest; verder was zij tijdens de gehoren afwezig vanwege haar psychische gesteldheid. Ondanks alles is de hoofdlijn uit de verhalen identiek. De besluitvorming naar aanleiding van de aanvragen uit 2003 is onzorgvuldig geweest. De thans ter beoordeling voorliggende bestreden beschikkingen zijn onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de eerdere procedure, nu naar aanleiding van de herhaalde aanvragen eisers de gelegenheid is geboden nog eens nader toe te lichten wat er destijds is mis gegaan.
Het rapport van HRW geeft een in Syrië heersende praktijk aan, namelijk dat de echtgenotes van politieke opposanten worden blootgesteld aan arrestatie, detentie en mishandeling door Syrische veiligheidsdiensten, enkel omdat zij de echtgenote zijn en om informatie los te krijgen. Het is duidelijk dat dit ook eiseres 1 is overkomen. Dat de naam van eiseres 1 niet in het rapport van HRW voorkomt is niet vreemd, nu in het rapport slechts enkele voorbeelden uit 2003 en 2004 worden genoemd. Bovendien is het rapport uitgebracht na de vlucht van eiseres 1 naar Nederland. Het rapport kan dan ook dienen ter ondersteuning van haar asielrelaas. De brief van de zwager van eiseres 1 past in hetgeen eisers hebben verklaard. Dat de brief niet afkomstig is uit objectief verifieerbare bron hebben eisers niet willen bestrijden, maar dat is nog geen reden om de brief zonder meer buiten beschouwing te laten. De brief vormt één van de aanwijzingen dat er wel degelijk een probleem voor eiseres 1 in Syrië bestaat.
Uit het asielrelaas van eiseres 1 kan worden afgeleid dat zij wel degelijk psychische problemen heeft door de traumatische ervaringen (verkrachting, eenzame opsluiting, vernedering, mishandeling etc.) tijdens haar detentie. Bovendien zijn deze omstandigheden er mede aan debet dat zij haar vluchtrelaas aanvankelijk niet geheel vlekkeloos heeft kunnen verwoorden. Reeds sinds 2003 staat zij onder behandeling van de GGZ. Verwerking van trauma’s kost tijd. De angst voor uitzetting naar Syrië heeft er toe geleid dat het proces van herstel nog niet eens begonnen is.
Ten aanzien van eiseres 2 is aangevoerd dat het niet alleen gaat om de vraag of er medische voorzieningen in Syrië beschikbaar zijn, maar of die ook voor eiseres 2 beschikbaar zijn. Dat is niet het geval. In het verleden heeft zij medische hulp in Syrië gehad, maar die bleek volstrekt ontoereikend. Illustratief daarvoor is de zorgwekkende toestand waarin zij in Nederland is aangekomen en voorts dat met hulp van de medische voorzieningen in Nederland haar gezondheidstoestand is verbeterd. Uit de verklaring van de arts [naam] blijkt dat behandeling in Syrië niet gemakkelijk zal zijn, hetgeen zo veel wil zeggen dat een adequate behandeling niet mogelijk is. Verweerder heeft de verklaring van voornoemde arts niet kunnen afdoen met de enkele stelling dat de inhoud van die verklaring niet leidt tot een ander oordeel. De bestreden beschikkingen zijn dan ook onjuist, dan wel onvoldoende gemotiveerd. Weigering van de gevraagde vergunningen levert schending op van artikel 33 Vluchtelingenverdrag dan wel artikel 2 of 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Bij brief van 9 mei 2007 heeft de gemachtigde van eisers ten aanzien van eiseres 1 rapportages van het RIAGG te Zwolle van 20 september 2006, van 13 oktober 2006 en van
7 mei 2007 ingezonden. Bij brief van 14 mei 2007 heeft de gemachtigde van eisers een schrijven van 14 mei 2007 ten aanzien van eiseres 1 van [naam], medisch adviseur, ingezonden. Bij brief van 15 mei 2007 is namens eiseres 2 een brief van 15 mei 2007, met bijlage, van de haar behandelend longarts [naam] ingebracht. Bij brief van
15 mei 2007 ten slotte zijn verklaringen van diverse personen over eisers ingezonden.
Beoordeling van de beroepen
2.6. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eisers ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de brief van 16 december 2003 van de burgemeester van Zwolle als een zogenoemde “14-1 brief” dient te worden gezien en dat die brief geen deel meer uitmaakt van het beroep. De rechtbank zal die brief dan ook buiten beschouwing laten.
2.7. Vooropgesteld moet worden dat met de eerder genoemde uitspraak van 18 maart 2003 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, in rechte is komen vast te staan dat eisers niet kunnen worden aangemerkt als vluchteling, dat eisers bij uitzetting naar Syrië geen reëel risico lopen op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. Behoudens hetgeen in rechtsoverweging 2.34 van de onderhavige uitspraak is overwogen ten aanzien van eiseres 2, worden de aanvragen van 8 januari 2004, die thans ter beoordeling voorliggen, aangemerkt als herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Ingevolge voormeld artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt onder ‘herhaalde aanvraag’ verstaan: een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden afgewezen.
2.8. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.9. Artikel 4:6 Awb verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of vernaderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het bestuur vrij om inhoudelijk op een dergelijke aanvraag te beslissen. Anders dan voor het bestuur geldt dat de wet voor de rechtspraak niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader derhalve ook, indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, Awb niet heeft toegepast.
2.10. Ter beoordeling aan de rechtbank staat, gelet op de vaste lijn in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), slechts of eisers ter onderbouwing van hun aanvragen van 8 januari 2004 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren hebben gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om terug te komen op de rechtens onaantastbare beschikkingen van 27 februari 2003. De ABRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.11. De rechtbank oordeelt als volgt. Met meergenoemde uitspraak van 18 maart 2003 van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, staat in rechte vast dat verweerder het asielrelaas van eisers in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Daaruit volgt dat het asielrelaas van eisers als ongeloofwaardig dient te worden beschouwd.
2.12. In meergenoemde uitspraak van 18 maart 2003 staat dat tussen partijen niet in geschil is dat er door eisers tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd. Eisers waren – zo blijkt uit genoemde uitspraak – van mening dat daaraan niet de conclusie kon worden verbonden dat hun asielrelaas daarmee ongeloofwaardig is te achten. Ter onderbouwing van dat standpunt hebben eisers aangevoerd dat zij reeds tijdens de nadere gehoren een voldoende verklaring hebben gegeven voor de tegenstrijdigheden. Voorts hebben zij aangevoerd dat uit het nader gehoor van eiseres 1 blijkt dat er aanwijzingen waren dat zij niet alle aan haar gestelde vragen goed heeft begrepen, hetgeen wellicht is terug te voeren op de gebeurtenissen in het land van herkomst, waardoor zij danig in de war is geraakt. De rechter heeft blijkens meergenoemde uitspraak eisers daarin echter niet gevolgd en heeft geoordeeld dat, nu er sprake is van meerdere tegenstrijdigheden, in redelijkheid kon worden geoordeeld dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de tegenstrijdige verklaringen – in onderlinge samenhang bezien – een dusdanige afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van het relaas van eisers dat aan dat relaas geen enkele waarde kan worden gehecht.
2.13. Nu onderhavige aanvragen herhaalde aanvragen betreffen, is het aan eisers om nieuwe feiten en/of omstandigheden als weergegeven onder rechtsoverweging 2.10. naar voren te brengen die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. In dit kader is de inhoudelijke motivering van de thans bestreden beschikkingen niet relevant. De stelling dat de beschikkingen van 29 augustus 2006 onvoldoende gemotiveerd zouden zijn, kan derhalve niet slagen. De rechtbank verwijst in dezen naar de uitspraak van de ABRS van 20 april 2007, 200700590/1, gepubliceerd in JV 2007, 263.
2.14. De rechtbank stelt vast dat voor zover de argumenten van eisers zien op de gang van zaken naar aanleiding van de aanvragen uit 2003 dan wel de toentertijd gevolgde procedure in het aanmeldcentrum, die argumenten geen doel kunnen treffen, reeds niet omdat de beschikkingen van verweerder van 27 februari 2003 als gevolg van meergenoemde uitspraak van 18 maart 2003 in rechte vaststaan. Het gaat niet aan om in de onderhavige procedures te trachten wederom de gedingen naar aanleiding van de aanvragen uit 2003 aan een rechterlijke beoordeling te onderwerpen. Eisers hadden tegen de uitspraak van 18 maart 2003 hoger beroep kunnen instellen, hetgeen zij niet hebben gedaan. Dat komt voor hun eigen rekening en risico.
2.15. Eiseres 1 stelt in het kader van de aanvraag van 8 januari 2004 dat er tijdens het gehoor naar aanleiding van de eerste aanvraag problemen zijn geweest met de tolk, waardoor niet alles in het rapport is opgenomen. Zij heeft destijds – in het kader van de eerste procedure – geen correcties of aanvullingen ingediend, hetgeen te maken had met haar lichamelijke klachten. In het kader van de herhaalde aanvraag heeft ze aangegeven dat het niet goed met haar gaat, dat ze aan bloedarmoede lijdt als gevolg van martelingen in de Syrische gevangenissen, chronische hoofdpijn en migraine heeft en daardoor aan vergeetachtigheid lijdt. Ze heeft last van haar zenuwen en ze wordt behandeld door het RIAGG. Bovendien wordt ze begeleid door een maatschappelijk werker. Verder gebruikt ze medicijnen.
2.16. Voor zover eiseres 1 in het kader van de herhaalde aanvraag stelt dat problemen met de tolk ten tijde van de gehoren van de eerste aanvraag er toe hebben geleid dat zij in die procedure niet volledig dan wel niet juist heeft verklaard, merkt de rechtbank dat niet aan als novum. Immers, in het kader van de procedure naar aanleiding van de eerste aanvraag had eiseres 1 problemen met de tolk naar voren kunnen en derhalve behoren te brengen. Dat heeft zij niet gedaan. Aan het eind van het gehoor op 25 februari 2003, bij welk gehoor een hulpverlener aanwezig is geweest, heeft eiseres 1 desgevraagd onder meer verklaard dat zij niet iets wilde opmerken over de gang van zaken tijdens het gehoor, dat zij de tolk goed heeft begrepen en goed heeft kunnen verstaan en voorts dat zij geen op- of aanmerkingen over de werkwijze van de tolk had. Ook in de zienswijze heeft zij toentertijd niet naar voren gebracht dat de vertaling door de tolk problemen zou hebben veroorzaakt.
2.17. Nu eiseres 1 naar aanleiding van de herhaalde aanvraag tijdens de besluitvormingsfase haar gezondheid en meer in het bijzonder haar psychische gesteldheid naar voren heeft gebracht, waarbij zij heeft aangegeven te worden behandeld door het RIAGG, is de rechtbank van oordeel dat de bij brief van 9 mei 2007 zijdens eiseres ingezonden rapporten van het RIAGG dienen te worden beschouwd als nadere onderbouwing van het reeds eerder ingenomen standpunt door eiseres 1. Er bestaat dan ook geen aanleiding artikel 83 Vw 2000 toe te passen.
2.18. Uit de uitspraak van 18 maart 2003 blijkt dat reeds tijdens de procedure naar aanleiding van de aanvragen van 24 februari 2003 is aangevoerd dat eiseres 1 in de war was, doch niet eerder dan in beroep. Waar destijds is aangevoerd dat eiseres mogelijk vanwege de gebeurtenissen in het land van herkomst in de war is geraakt, stelt eiseres 1 thans dat de rapporten van het RIAGG dienen ter ondersteuning van haar stelling dat zij vanwege haar psychische gesteldheid in het kader van de eerste aanvraag niet in staat is geweest haar vluchtrelaas op adequate wijze te verwoorden dan wel coherent te verklaren.
2.19. In het verslag onderzoek en advies van [naam], maatschappelijk werker/psychiatrisch verpleegkundige van het RIAGG van 6 oktober 2004 staat dat sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en een “depressieve stoornis, eenmalig, matig”. Dit is op zich een nieuw gegeven. Van een novum is echter geen sprake, nu naar het oordeel van de rechtbank op voorhand uitgesloten is dat dit gegeven kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.20. De rechtbank is van oordeel dat het aan eiseres 1 was om in de eerdere procedure op enigerlei wijze, hoe summier ook, gewag te maken van de gestelde omstandigheid dat zij vanwege haar psychische gesteldheid niet of onvoldoende in staat was naar behoren te verklaren. Dat heeft eiseres 1 tijdens de gehoren naar aanleiding van de eerste aanvraag niet aangegeven en ook anderszins is daar niet van gebleken. De verslagen van de in het kader van de eerdere aanvraag afgenomen gehoren bieden geen grond voor het oordeel dat eiseres 1 niet voldoende in de gelegenheid is gesteld om over alles wat voor de beoordeling van haar aanvraag van belang kon zijn te verklaren, of dat zij daartoe onvoldoende in staat was. Bovendien heeft eiseres 1 in het kader van onderhavige procedure niet aangegeven op welke punten haar verklaringen als gedaan tijdens de eerdere procedure onjuistheden zouden bevatten. Hierbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 9 maart 2007 van de ABRS, 200700934, JV 2007, 213.
2.21. De omstandigheid dat in de eerdere procedure – eerst – in de gronden van beroep is aangevoerd dat uit het eerdere nadere gehoor van eiseres 1 blijkt dat er aanwijzingen zijn dat zij niet alles wat haar werd gevraagd goed had begrepen en dat die omstandigheid wellicht was terug te voeren op gebeurtenissen in het land van herkomst, waardoor zij danig in de war is geraakt, doet aan hetgeen eerder is overwogen niet af. Dit geldt te meer, nu de rechter in de uitspraak van 18 maart 2003, onder rechtsoverweging 2.10., reeds over die grond van beroep heeft geoordeeld.
2.22. Van belang is voorts dat verweerder in de eerdere procedure het asielrelaas van eisers niet uitsluitend ongeloofwaardig heeft geacht op basis van de verklaringen van eiseres 1, maar op grond van de verklaringen van alle eisers. In dit verband is in meergenoemde uitspraak van 18 maart 2003 overwogen dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de tegenstrijdige verklaringen – in onderlinge samenhang bezien – een dusdanige afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van het relaas van eisers dat aan dat relaas geen enkele waarde kan worden gehecht.
2.23. De bij brief van 14 mei 2007 zijdens eiseres 1 overgelegde brief van [naam], medisch adviseur, merkt de rechtbank eveneens aan als nadere onderbouwing van het standpunt van eiseres 1 dat zij eerder vanwege haar geestelijke toestand niet in staat is geweest coherent te verklaren. Ook met betrekking tot de brief van deze medisch adviseur is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een novum, nu deze brief niets meer stelt dan in de rapporten van het RIAGG is aangegeven. Weliswaar is in bedoelde brief opgenomen dat “ook sprake [is] van concentratiestoornissen en slaapstoornissen, zodat het aannemelijk is dat betrokkene in het verleden niet altijd even coherent in haar verklaringen is geweest.”, maar dit leidt niet tot een ander oordeel, allereerst omdat de medisch adviseur blijkens de brief van 14 mei 2007 eiseres 1 niet in persoon heeft gezien en voorts blijkens die brief niets anders heeft gedaan dan de eerder genoemde rapporten van het RIAGG samengevat en daarop zijn commentaar gegeven. Aldus vloeit de eerder aangehaalde stelling van de medisch adviseur niet voort uit een diagnose, al dan niet in samenhang met een in onderling logisch verband opgemaakte rapportage waaruit het eerder aangegeven commentaar als conclusie volgt. Daarenboven is in die brief niet aangegeven hoe de term “verleden” moet worden gezien, afgezet tegen het tijdsverloop van de procedure(s) van eiseres 1.
2.24. De brief van eiseres 1 als overgelegd tijdens de besluitvormingsfase merkt de rechtbank evenmin aan als novum, nu eiseres 1 zelf de brief geschreven heeft en de brief beschrijft wat er in Syrië is gebeurd, alvorens eisers het land hebben verlaten. Dat is reeds in de eerdere procedure aan de orde geweest en eiseres 1 heeft in die procedure de mogelijkheid gehad alles naar voren te brengen wat zij van belang achtte. Voor zover eiseres 1 in die brief heeft aangegeven dat zij in de eerder procedure niet alle details heeft durven vertellen die zij wel in de brief heeft opgenomen, maakt dat het voorgaande niet anders, nog daargelaten de reden die zij in de brief heeft gegeven voor de stelling dat zij eerder niet alle details zou hebben verteld.
2.25. Evenmin merkt de rechtbank de brief van 28 oktober 2004 van de maatschappelijk werker aan als novum, nu die brief niet meer behelst dan de beschrijving van het hulpverleningscontact met eiseres 1, waarbij de gezondheid van eiseres 2 een rol speelt. Ook de overige informatie van het maatschappelijk werk betreft geen novum.
2.26. Voor zover eisers hebben beoogd met de bij brief van 17 mei 2004 van de gemachtigde, nova in te brengen, is de rechtbank van oordeel dat die stukken niet als nova kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van deze documenten, die betrekking hebben op [naam], een zoon van eiseres, geldt dat die documenten reeds bij het indienen van de eerste aanvraag zijn overgelegd en bij de beoordeling zijn betrokken.
2.27. De brief van eiser merkt de rechtbank niet aan als novum, reeds niet nu deze brief afkomstig is van (een van de) eiser(s) zelf en niet meer bevat dan een uiteenzetting van hoe een en ander destijds in Syrië is verlopen. Bovendien is in die brief aangegeven dat tijdens de eerdere procedure als gevolg van de vertaling door de tolk fouten in het rapport staan. Eisers moeder zou de tolk niet hebben begrepen. Dienaangaande verwijst de rechtbank naar hetgeen onder rechtsoverweging 2.16. is overwogen.
2.28. De brief van Vluchtelingenwerk van 29 augustus 2001 betreft geen novum, nu die brief dateert van vóór de eerste aanvraag van eisers, zodat die brief eerder ingebracht had kunnen en derhalve eerder ingebracht had moeten worden, nog daargelaten dat die brief algemeen van aard is.
2.29. De brief van de broer van eiseres 1 kan niet als novum worden aangemerkt, reeds niet omdat die brief niet afkomstig is uit objectief verifieerbare bron.
2.30. Het rapport van Human Rights Watch van 5 september 2004 betreft geen novum, nu het een rapport van algemene aard betreft en eiseres 1 daarin niet wordt genoemd.
2.31. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van nieuwe feiten en/of omstandigheden.
2.32. Gezien hetgeen eerder is overwogen in het kader van de door de rechter te hanteren beoordeling van een herhaalde aanvraag, komt de rechtbank aan een beoordeling van de overige gronden van beroep – behoudens hetgeen hierna is opgenomen – niet toe.
2.33. Met betrekking tot de gezondheidssituatie van eiseres 2 overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel ten tijde van de aanvraag nog niet gediagnosticeerd, was ten tijde van de eerdere procedure al wel bekend dat eiseres 2 lijdt aan ernstige longproblematiek. De rechtbank verwijst naar de brief van 27 februari 2003 te dien aanzien van de toenmalige gemachtigde van eisers in verband met een mogelijke medische noodzaak tot opvang en voorts naar het medisch advies van 27 februari 2003, waarin de arts constateert dat eiseres 2 lijdt aan een ernstige longaandoening en onderzocht zal moeten worden door een longarts/kinderarts. Om die reden heeft verweerder bij brief van 27 februari 2003 aan het COA geadviseerd opvang te verlenen aan eiseres 2 en aan de overige gezinsleden, voor de duur van zes maanden. Het gevolg daarvan is geweest dat tijdens de eerdere procedure de – ernstige – ziekte van eiseres 2 geen rol heeft gespeeld, derhalve ook niet bij de besluitvorming door verweerder. In meergenoemde uitspraak van 18 maart 2003 is dienaangaande dan ook niets overwogen. Daar komt bij dat eiseres 2, evenmin als de andere eisers, de eerdere aanvraag niet heeft gebaseerd op haar ziekte.
2.34. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aanvraag van eiseres 2, voor zover zij een beroep heeft gedaan op haar medische situatie, dient te worden beschouwd als een eerste aanvraag. Aldus ligt de vraag voor of verweerder met de motivering als neergelegd in de bestreden beschikking, waar het voornemen deel van uitmaakt, op goede gronden heeft geoordeeld dat eiseres 2 niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
2.35. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS is een door verweerder aan een besluit ten grondslag gelegd advies van het BMA een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient een dergelijk advies op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Als aan die eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag in beginsel van een dergelijk advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn om aan de juistheid of volledigheid van het advies te twijfelen.
2.36. Ingevolge rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dringende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 EVRM. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS kan van zodanige omstandigheden slechts sprake zijn, indien de vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.37. Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op het advies van het BMA van 24 mei 2006, waarbij zij aangetekend dat reeds eerder een advies door het BMA was uitgebracht, te weten op 10 mei 2004. De adviezen wijken in essentie niet van elkaar af. Uit het advies van 24 mei 2006 blijkt dat eiseres 2 levenslang behandeling nodig zal hebben en dat er voldoende adequate behandelingsmogelijkheden in Syrië aanwezig zijn. Voorts heeft de arts van het BMA onder 4 in dat advies aangegeven dat eiseres 2 “lijdt aan een zeer ernstige longaandoening waarvoor recent weer opname in een ziekenhuis nodig was. Ook in voorafgaande jaren was herhaaldelijk klinische behandeling noodzakelijk. Op basis van dit beloop moet worden geconcludeerd dat uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. De longarts geeft aan dat in de toekomst mogelijk een longtransplantatie nodig zal zijn. Daar deze behandeling momenteel nog niet geïndiceerd wordt geacht, is een uitspraak ten aanzien van een eventuele noodsituatie bij uitblijven van deze behandeling nu niet aan de orde.”. Onder 6 van het advies heeft de arts aangegeven dat sprake is van een vergevorderd, maar niet direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte.
2.38. De rechtbank stelt vast dat zijdens eiseres 2 niet is bestreden dat geen sprake is van een direct levensbedreigend stadium van een ziekte. Wel heeft zij het rapport van
10 mei 2004 van het BMA aangevochten, in die zin dat uit de brief van de door haar geraadpleegde Syrische arts [naam] blijkt dat in Syrië een longtransplantatie niet mogelijk is en voorts dat in die brief staat dat het geen gemakkelijke zaak zal worden om eiseres 2 de benodigde medische zorg te verstrekken, waarmee de arts zou hebben bedoeld te zeggen dat in Syrië geen adequate medische verzorging mogelijk is. Nu de adviezen van het BMA van 10 mei 2004 en van 24 mei 2006 van het BMA in essentie niet van elkaar verschillen, zal de rechtbank zich uitlaten over de brief van de arts [naam]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen in de bestreden beschikking is opgenomen ten aanzien van gemelde brief kunnen volstaan en overweegt daartoe het volgende.
2.39. De brief van de arts [naam] bevat geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van het BMA-advies. In de brief staat immers dat de specialist geen mening kan geven over de situatie van eiseres 2, zonder haar zelf te hebben onderzocht. Voor het overige staat in de brief dat er in Syrië geen mogelijkheden bestaan voor een longtransplantatie. De arts van het BMA heeft ten aanzien van een eventuele longtransplantatie in het advies onder 4 echter overwogen dat in de toekomst mogelijk een longtransplantatie nodig zal zijn, maar dat een uitspraak ten aanzien van een eventuele noodsituatie bij uitblijven van die behandeling op dit moment niet aan de orde is, omdat die behandeling nu nog niet geïndiceerd is. Hetgeen de arts [naam] in zijn brief over een longtransplantatie heeft vermeld, betreft derhalve een thans niet aan de orde zijnde situatie. Ten slotte staat in de brief dat het niet gemakkelijk zal worden eiseres 2 in Syrië de benodigde medische verzorging te verstrekken. Dit doet evenmin twijfelen aan de juistheid dan wel volledigheid van het advies van de arts van het BMA, nu dit slechts een opmerking van algemene aard betreft.
2.40. Nu uit het advies van het BMA van 24 mei 2006 niet blijkt van een direct levensbedreigend stadium van de ziekte van eiseres 2, is reeds om die reden geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden als eerder genoemd, waarbij de rechtbank er op wijst dat de criteria voor het kunnen aannemen van die uitzonderlijke omstandigheden zeer strikt zijn. De omstandigheid dat de gezondheidssituatie van eiseres 2 na aankomst in Nederland is verbeterd, doet er niet aan af dat thans geen sprake is van meerbedoelde uitzonderlijke omstandigheden. Uit het advies van het BMA blijkt voorts dat er – specifiek aangegeven – behandelmogelijkheden in Syrië zijn voor eiseres 2. De enkele stelling van eiseres 2 dat zij geen toegang heeft tot die voorzieningen, is onvoldoende om aan de juistheid dan wel volledigheid van het advies te twijfelen. Uit het advies van het BMA blijkt dat de brief van 12 juli 2004 van de longarts die eiseres 2 behandelt, ter kennis is gekomen van de arts van het BMA. Uit de bij brief van 15 mei 2007 ingezonden brieven van de behandelend longarts van respectievelijk 6 november 2006 en van 15 mei 2007 blijkt niet van afwijkende informatie ten opzichte van de tot dan toe aanwezige informatie over eiseres 2. De brieven van 6 november 2006 en van 15 mei 2007 van de longarts leiden dan ook niet tot een ander oordeel. De rechtbank hecht er aan er op te wijzen dat de gemachtigde van verweerder ter zitting de mogelijkheid van het aanvragen van een verblijfsvergunning regulier heeft genoemd.
2.41. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden tot het standpunt is gekomen dat eiseres 2 niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
2.42. Gelet op al hetgeen eerder is overwogen heeft verweerder de aanvragen terecht afgewezen. De beroepen zijn dan ook ongegrond.
2.43. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
- verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 4 september 2007.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.