ECLI:NL:RBSGR:2007:BC1010

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/21939
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op basis van traumabeleid en causaal verband

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 november 2007 uitspraak gedaan in het geschil tussen een asielzoeker van Sierra Leoonse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, welke was afgewezen door de verweerder op basis van het feit dat eiser niet binnen zes maanden na traumatiserende gebeurtenissen zijn land had verlaten. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden waaronder eiser had geleefd, waaronder zijn jonge leeftijd en de trauma's die hij had opgelopen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met het motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 07/21939
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Sierraleoonse nationaliteit,
V-nummer [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. M. Haanstra, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. R.R. de Groot, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 3 december 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 10 juli 2002 deze aanvraag ingewilligd.
1.2. Op 15 september 2005 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 2 mei 2007 (verzenddatum 4 mei 2007) afwijzend op deze aanvraag beslist.
1.3. Bij beroepschrift van 25 mei 2007 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 11 september 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft , samengevat, het volgende aan zijn asielrelaas ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit [woonplaats] in Sierra Leone en behoort tot de bevolkingsgroep der Fulla. In januari 1999 is het dorp van eiser overvallen door rebellen. Eiser en zijn ouders zijn, samen met veel dorpsgenoten, gevlucht. Tijdens deze vlucht is de vader van eiser doodgeschoten en is eiser zijn moeder kwijtgeraakt. Later is eiser een vriend tegengekomen. Deze kende een boer in het dorp [plaats]. De boer bood de jongens onderdak. Eiser is op de boerderij gebleven totdat een vriend van zijn vader de boerderij bezocht en eiser meenam naar Conakry. Van daaruit heeft deze vriend ervoor gezorgd dat eiser naar Nederland kon reizen.
2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 34 juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), aangezien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, is komen te vervallen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten tijde van de vergunningverlening geen andere gronden, als genoemd in artikel 29 Vw 2000, bestonden om aan eiser een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Verweerder heeft dit standpunt als volgt gemotiveerd. Allereerst is vastgesteld dat eiser geen documenten of bescheiden heeft overgelegd om zijn identiteit, nationaliteit en reisroute te onderbouwen. Ten aanzien van het ontbreken van reisdocumenten overweegt verweerder dat de daarvoor door eiser gegeven verklaring als ontoereikend van de hand wordt gewezen. Hierbij wordt eiser met name aangerekend dat hij geen consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd omtrent de reisroute. Van een persoon die heeft verklaard per boot van Guinee naar Nederland te hebben gereisd, mag echter in alle redelijkheid worden verwacht dat hij informatie kan verschaffen over eenvoudige zaken als de naam van de boot, de lading van de boot, de haven van aankomst en de identiteit van de blanke man die eiser gedurende de bootreis heeft begeleid en verzorgd. Hiertoe is eiser niet in staat gebleken. Bovendien was eiser niet bij machte om informatie te verschaffen aangaande zijn achtdaagse verblijf in de woning van de heer [naam] te Conakry. Mede gezien het bovenstaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van documenten die zijn reisverhaal onderbouwen niet aan hem is toe te rekenen. Gelet hierop is de oprechtheid van eisers asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Gezien de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) dient in dat geval van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan, wil de asielzoeker in aanmerking kunnen komen voor vergunningverlening. Onder de beoordeling van de positieve overtuigingskracht valt, blijkens de jurisprudentie van de ABRS, ook de beoordeling van het realiteitsgehalte van de aan de vrees ten grondslag liggende vermoedens. En het zijn in casu deze aan de feiten ontleende vermoedens waarin eiser door verweerder niet wordt gevolgd. Eiser heeft aangegeven te vrezen voor de Jalunka, maar heeft deze vrees op geen enkele wijze weten te concretiseren of weten aan te tonen dat hij persoonlijk in de negatieve aandacht van deze Jalunka staat. Gelet hierop ontbeert het relaas van eiser positieve overtuigingskracht en kwam eiser om die reden, in het kader van de ex-tunc toetsing, niet in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000.
Eiser kwam destijds evenmin in aanmerking voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, sub c, Vw 2000. Eiser is weliswaar getuige geweest van het doden van zijn vader door de rebellen en deze gebeurtenis valt onder de limitatieve opsomming in deel C1/4.2.3. Vc 2000, echter in C1/4.4 V2000 is opgenomen dat de gestelde traumatiserende gebeurtenis een directe reden voor vertrek moet zijn geweest. Hierbij vormt de termijn van zes maanden een omslagpunt in de bewijslastverdeling: bij een vertrek na zes maanden zal een vergunning in beginsel worden geweigerd, tenzij de asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband bestaat tussen de gebeurtenis en het vertrek. Uit de verklaringen van eiser is niet gebleken dat er een verband bestaat tussen de dood van zijn vader in januari 1999 en zijn vertrek van de boerderij in [plaats] in november 2001. Hij heeft niet aannemelijk weten te maken dat hij na de dood van zijn vader weliswaar de intentie had zijn land te verlaten, maar dat de situatie dat niet toeliet. Zo kon hij zich, volgens zijn verklaringen, goed staande houden tijdens zijn verblijf op de boerderij, terwijl hij daar toevallig in contact kwam met de vriend van zijn vader die zijn vertrek naar het buitenland regelde. Bovendien heeft eiser geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij niet eerder zijn land heeft kunnen verlaten.
Gelet op het bovenstaande concludeert verweerder dat er op het moment waarop de verblijfsvergunning asiel werd verleend geen andere gronden als genoemd in artikel 29 Vw 2000 bestonden, om aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
In het kader van de ex-nunc toetsing overweegt verweerder dat gelet op de ongeloofwaardigheid van de aan de feiten ontleende vermoedens er geen aanleiding bestaat om tot het oordeel te komen dat eiser thans te vrezen heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging. Derhalve komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a Vw 2000.
Gezien het feit dat verweerder geen geloof hecht aan de aan de feiten ontleende vermoedens bestaat er evenmin aanleiding om tot het oordeel te komen dat eiser bij terugkeer in het land van herkomst om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten of derden heeft te verwachten. Voor zover eiser een beroep doet op artikel 3 EVRM in verband met zijn medische klachten wordt overwogen dat hetgeen naar voren is gebracht volstrekt onvoldoende is om aannemelijk te achten dat er sprake is van zeer ernstige medische problemen. Daarmee wordt niet voldaan aan het strenge criterium dat het moet gaan om een ongeneeslijke ziekte die zich in een vergevorderd en direct levensbedreigende fase bevindt. Eiser komt derhalve evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
In het kader van het beleid inzake artikel 29, aanhef en onder c, Vw 2000 is eerder al overwogen dat uit de verklaringen van eiser, noch uit overige aanwijzingen, is gebleken dat zijn vertrek uit het land van herkomst, verband hield met zodanig traumatische ervaringen, dat van hem daarom in redelijkheid niet kan worden verwacht terug te keren naar het land van herkomst. Voor zover eiser in de zienswijze en tijdens het gehoor een beroep heeft willen doen op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb, wordt overwogen dat niet gebleken is van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden dat een beslissing overeenkomstig de beleidsregels in dit geval zou leiden tot gevolgen voor eiser, die onevenredig zouden zijn in verhouding met de door de beleidsregels te dienen doelen. Derhalve komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.
2.3. Eiser heeft zich in zijn zienswijze en de gronden van bezwaar op het standpunt gesteld dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen. Eiser heeft dit standpunt als volgt gemotiveerd. Eiser acht het onterecht dat verweerder zich op het standpunt stelt dat het ontbreken van documenten en gedetailleerde informatie over de reis aan eiser valt toe te rekenen. Gelet op de omstandigheden verwacht verweerder in dit opzicht veel te veel van een jongen van vijftien, die volkomen afhankelijk is geweest van volwassen die hem naar Nederland hebben gebracht. Zo was het donker toen eiser aan en van boord ging en heeft hij de hele reis in een donker kamertje gezeten waar hij niet uit kon, terwijl de man die hem verzorgde hem duidelijk maakte dat hij geen vragen diende te stellen. Ook het verwijt dat eiser niet meer over zijn verblijf bij de heer [naam] in Conakry heeft weten te vertellen is niet terecht. Eiser verbleef daar maar acht dagen. Het land was toen in een oorlogssituatie, waarbij eiser kon worden aangezien voor rebel. Dientengevolge is hij het huis niet uitgeweest. Onduidelijk is daarom welke informatie verweerder nog meer verwacht. Daar komt bij dat uit de op 7 mei 2007 overgelegd medische informatie blijkt dat eiser ten gevolge van de gebeurtenissen in Sierra Leone getraumatiseerd is wat ongetwijfeld zijn invloed heeft gehad op zijn vermogen om zaken waar te nemen en daarover te verklaren. Verweerder heeft die medische informatie echter niet afgewacht, hoewel verweerder op de hoogte was van het feit dat dit speelde, en het feit dat eiser getraumatiseerd is niet betrokken in de overwegingen.
Voorts geeft verweerder aan dat geen geloof wordt gehecht aan de door eiser geuite vermoedens aangaande zijn vrees voor de Jalunka. Eiser kan inderdaad niet aantonen dat hij persoonlijk in de belangstelling van de Jalunka stond, nu de dreiging van destijds te maken had met grootscheeps oorlogsgeweld. In de periode waarin eiser zijn woonplaats heeft moeten ontvluchten, was het met name in het gebied waar hij woonde erg onrustig, hetgeen blijkt uit algemene bronnen en een feit van algemene bekendheid genoemd mag worden (zie bijlage 1). Dat eiser zich bedreigd heeft gevoeld door de rebellen dan wel de Yalunka’s die op dat moment zijn woonplaats plunderden is derhalve niet iets waarvan verweerder kan beweren dat het niet aannemelijk is.
Daarnaast is eiser van mening dat verweerder zich, ten aanzien van een vergunning op grond van het traumatabeleid, niet zondermeer op het standpunt kan stellen dat het causaal verband ontbreekt nu er meer dan zes maanden liggen tussen de dood van zijn vader en de datum van vertrek. In de eerste plaats vergeet verweerder dat eiser die dag ook zijn moeder is kwijtgeraakt en haar nadien nooit meer heeft teruggezien. Voorts heeft eiser in het nader gehoor van 12 maart 2002, te weten op pagina 6, weldegelijk aangegeven dat hij niet terug kon keren naar zijn woonplaats, zelfs niet om navraag te doen naar zijn verdwenen moeder. Eiser was op het moment dat hij zijn ouders verloor dertien jaar, vol van de gruwelen die hij had aanschouwd en dientengevolge doodsbang. Verweerder heeft eiser in dit gehoor niet gevraagd of hij ten tijde van zijn vlucht in 1999, indien dit binnen zijn mogelijkheden zou hebben gelegen, heeft overwogen naar het buitenland te vluchten. In het gehoor van 19 maart 2007 heeft hij dit wel duidelijk aangegeven. In 1999 had eiser deze mogelijkheid echter niet. Hij was al blij dat er iemand was die hem onderdak bood. Naar de omstandigheden waaronder eiser op de boerderij van Mamadou heeft verbleven, heeft verweerder nooit geïnformeerd, zelfs niet tijdens het gehoor van 19 maart 2007 dat volgde na het uitbrengen van de zienswijze waarin al op het een en ander gewezen werd, maar meent wel zonder nader onderzoek te kunnen oordelen over de situatie. Verweerder verschuilt zich daarbij achter het argument dat een en ander te laat zou zijn aangedragen. Hierbij wordt echter vergeten dat dit ten tijde van de oorspronkelijke aanvraag niet speelde. Destijds was het voor verweerder uitsluitend van belang of eiser aannemelijk kon maken dat hij Sierra Leone afkomstig was, zodat hem een vergunning op basis van categoriale bescherming kon worden verleend. Dit is het eerste moment waarop eiser zijn visie op de zaak heeft kunnen geven. Dat we inmiddels vijf jaar verder zijn valt hem niet aan te rekenen.
Dat eiser in 1999 nimmer de intentie had om zijn land van herkomt te verlaten, zoals verweerder stelt, is dus niet waar. Zoals eiser letterlijk zegt in het gehoor van 19 maart 2007: “Ik wilde wel, maar ik was overgeleverd”. Eiser was dertien jaar, beide ouders kwijt, had geen verdere familie, geen middelen en leefde in een land waar de oorlog volop gaande was. De situatie was voor hem levensgevaarlijk. Hij wist wat er met hem zou gebeuren als hij in handen van de rebellen zou vallen. Gruwelen waar hij nog steeds van droomt. Dit zijn overigens feiten van algemene bekendheid en verweerder geeft aan niet te twijfelen aan het feitelijke relaas van eiser. In een dergelijke situatie kun je niet van een jongen van dertien verwachten dat hij zijn eigen vertrek naar Nederland regelt. Hij heeft geprobeerd zo ver mogelijk te komen, wat in eerste instantie dus tot de boerderij van Mamadou was. Hier kreeg hij onderdak maar voedsel was er nauwelijks. Bovendien leefde hij in voortdurende angst dat de rebellen ook daar zouden verschijnen. Zodra de mogelijkheid zich voordeed is eiser verder gevlucht. In dit kader verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 maart 2007 (AWB 06/14397) Deze werd weliswaar door de Afdeling vernietigd maar niet op het voor eiser van belang zijnde punt. Zo blijven de overwegingen van de rechtbank in stand dat het gezien de leeftijd van de asielzoekster en het ernstige karakter van de gebeurtenissen die haar waren overkomen, het haar in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen ervoor gekozen te hebben te blijven bij de vrouw de zorg bood die zij als jong kind nodig had nu zij door het geweld al haar naaste familieleden was verloren. Deze situatie is vergelijkbaar met die van eiser. Eiser is dan ook van mening dat het ontbreken van causaal verband hem niet kan worden tegengeworpen.
Voorts heeft verweerder ten onrechte de medische informatie niet afgewacht. Tijdens het gehoor heeft eiser naar voren gebracht dat er op 27 maart 2007 een intake geweest is bij GGNet. Uit de thans beschikbare informatie blijkt dat eiser ernstige psychisch problemen heeft waarvoor hij behandeling behoeft en dat zijn klachten zijn toegenomen nu hij weer geconfronteerd wordt met het verleden. Verweerder wist dat dit speelde maar heeft niet de moeite genomen navraag te doen bij gemachtigde of er al iets bekend was, hetgeen onzorgvuldig is. De conclusie dat eiser geen succesvol beroep op artikel 3 EVRM kan doen, vindt dan ook niet zijn grond in een zorgvuldig onderzoek van verweerder.
Mocht de rechtbank echter met verweerder van mening zijn dat er geen sprake is van causaal verband en dat daarmee het beroep op het traumatabeleid niet slaagt, dan had verweerder in ieder geval het beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid dienen te honoreren. Eiser wordt op dit moment behandeld voor zijn psychische klachten waardoor hij eindelijk in staat is om over zijn psychische problemen te spreken. Verweerder heeft ten onrechte het feit dat eiser onder medische behandeling staat in het geheel niet betrokken in de overwegingen ten aanzien van de inherente afwijkingsbevoegdheid. Ondanks zijn medische problemen heeft eiser in Nederland een bestaan op weten te bouwen. Dat hem dit ontnomen dreigt te gaan worden, gaat zijn spankracht te boven.
Bij brief van 30 augustus 2007 heeft eiser de gronden van beroep aangevuld. Deze aanvulling bestaat uit een tweetal brieven. De eerste is afkomstig van GGNet en bevat de medische gegevens van eiser. De tweede brief is afkomstig van zijn stagebegeleider.
Beoordeling van het beroep
2.4. Ingevolge artikel 34 Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 voordoet.
2.5. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bedoeld in artikel 28 worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
2.6. Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; of
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.7. Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.8. Op grond van artikel 83, eerste lid, Vw 2000 dient de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening te houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Met feiten en omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, wordt ingevolge het tweede lid alleen rekening gehouden indien deze relevant kunnen zijn voor het besluit omtrent de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 28 en 33, of omtrent de ambtshalve verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 14.
2.9. Bij onder meer de uitspraken van 28 maart 2002 (AB 2002/132) en van 20 februari 2004 (JV 2004/172) heeft de ABRS geoordeeld dat een besluit, waarbij een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen verblijfsvergunning wordt verleend op één van de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 Vw 2000. In haar uitspraak van 28 maart 2002 heeft de ABRS uitdrukkelijk gewezen op de door de Staatssecretaris van Justitie gedane toezeggingen dat - in weerwil van het feit dat de verlening van een verblijfsvergunning dient te worden gebaseerd op een beoordeling van de toepasbaarheid van de gronden, vermeld, in artikel 29 Vw 2000, in de daar aangegeven volgorde - die beoordeling opnieuw en ten volle zal plaatsvinden indien het mocht komen tot een voornemen tot intrekking van de verleende vergunning en dat hij zich alsdan in een eventueel daarop volgende procedure niet op het standpunt zal stellen dat die herbeoordeling niet kan worden aangevochten.
2.10. Gelet op artikel 34 in verbinding met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 83 Vw 2000 en in aanmerking genomen genoemde uitspraken van de ABRS en verweerders bestendige toetsingspraktijk, is verweerder in beginsel gehouden de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen:
i) indien er op het moment waarop de verblijfsvergunning werd verleend, een andere grond voor verlening als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 aanwezig was of, indien dit niet het geval is;
ii) indien er op het moment van het verstrijken van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dan wel - gelet op artikel 83 Vw 2000 - op enig relevant moment nadien, een grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 aanwezig is.
2.11. Vast staat dat eiser bij beschikking van 11 juli 2002 met ingang van 3 december 2001 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 op grond van het categoriale beschermingsbeleid dat toen door verweerder werd gevoerd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Voorts staat vast dat de grond voor verlening van eisers verblijfsvergunning is komen te vervallen, aangezien verweerder thans geen categoriaal beschermingsbeleid meer hanteert ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Sierra Leone.
2.12. De rechtbank stelt voorts vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 van toepassing is, in die zin dat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, aanhef en onder d, Vw 2000 is komen te vervallen.
2.13. Ten aanzien van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ten tijde van de verleende verblijfsvergunning geen redenen waren om eiser een verblijfsvergunning te verlenen, overweegt de rechtbank het volgende.
2.14. De rechtbank stelt vast dat verweerder blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting, uitgaat van de geloofwaardigheid van de gebeurtenissen waarover eiser heeft verklaard. Het daaraan ontleende vermoeden dat hij heeft te vrezen voor vervolging acht verweerder evenwel niet aannemelijk.
2.15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De rechtbank overweegt hiertoe dat alhoewel eiser aangeeft dat hij zich bedreigd heeft gevoeld door Jalunka, hij, zoals hij ook zelf aangeeft, niet kan aantonen dat hij in de persoonlijke belangstelling van deze groepering heeft gestaan. Nu eiser geen concrete aanwijzingen heeft kunnen geven dat hij heeft te vrezen voor de Jalunka, heeft verweerder de door eiser gestelde vrees voor vervolging niet aannemelijk hoeven achten. Eiser kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.16. Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende gehandelingen of bestraffingen, zodat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
2.17. Ten aanzien van verweerders standpunt dat de medische gegevens, gedateerd op 18 april 2007, reeds in de besluitvormingsfase overlegd hadden kunnen worden en dientengevolge buiten beschouwing gelaten kunnen worden, merkt de rechtbank nog het volgende op. Gezien het feit dat het hier een brief betreft van de behandelend specialist van eiser aan diens huisarts welke pas in een later stadium in het bezit van de gemachtigde van eiser kan zijn gekomen en het bestreden besluit dateert van 2 mei 2007 kan niet gesteld worden dat deze medische gegevens eerder in de procedure ingebracht had kunnen worden. Daar de brief bovendien informatie bevat ter nadere onderbouwing van een reeds eerder door eiser ingenomen standpunt, is de rechtbank van oordeel dat de medische gegevens zondermeer kunnen worden meegenomen bij de beoordeling van dit beroep. Daarentegen is de rechtbank met verweerder van oordeel dat uit dit stuk van 18 april 2007 niet blijkt dat er in het geval van eiser wordt voldaan aan het strenge criterium van een ongeneeslijke ziekte die zich in een vergevorderd en direct levensbedreigende fase bevindt wat een geslaagd beroep op artikel 3 EVRM mogelijk maakt.
2.18. Niet in geschil is dat eiser traumatiserende gebeurtenissen heeft meegemaakt die vallen onder de limitatieve opsomming die is opgenomen in het door verweerder gevoerde traumatabeleid. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser desondanks niet in aanmerking komt voor vergunningverlening op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.
2.19. Ingevolge hoofdstuk C1/4.4.2.1 Vc 2000 moet voor een geslaagd beroep op het traumatabeleid aannemelijk zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker uit het land van herkomst. Voor de aannemelijkheid van dit causale verband biedt de termijn waarbinnen de betrokkene het land heeft verlaten een belangrijk aanknopingspunt. In beginsel geldt hiervoor het uitgangspunt dat de betrokken asielzoeker binnen zes maanden na deze gebeurtenissen het land van herkomst dient te hebben verlaten. Hieraan ligt de veronderstelling ten grondslag dat bij een later vertrek de betrokken asielzoeker zich blijkbaar heeft kunnen handhaven in het land van herkomst en daarom van hem of haar gevergd kan worden terug te keren naar het land van herkomst. De termijn van zes maanden vormt hiermee een omslagpunt in de bewijslastverdeling: bij een vertrek na zes maanden zal een vergunning op grond van het traumatabeleid in beginsel worden geweigerd, tenzij de betrokken asielzoeker aannemelijk maakt dat er wel degelijk een verband bestaat tussen de gebeurtenis en het vertrek. De betrokkene zal daarvoor feiten en omstandigheden aannemelijk dienen te maken waaruit blijkt dat de betrokkene het land van herkomst niet eerder heeft kunnen verlaten. Daarbij geldt dat naarmate de gebeurtenissen een ernstiger karakter hebben en het asielrelaas van de betrokkene aannemelijker is, een zwaardere onderzoeksplicht rust op de behandelend ambtenaar met betrekking tot de vraag of er feiten en omstandigheden waren waardoor de betrokkene het land van herkomst niet binnen zes maanden na het plaatsvinden van de gestelde gebeurtenis kon verlaten.
2.20. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser niet binnen zes maanden na de traumatiserende gebeurtenissen zijn land van herkomst heeft verlaten. Ter beoordeling van de rechtbank staat of verweerder zich op basis van de door hem gebezigde motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er niettemin een verband bestaat tussen de traumatiserende gebeurtenis en het vertrek van eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.21. Aan de omstandigheid dat eiser in een eerder stadium in de procedure, bijvoorbeeld tijdens het nader gehoor van 12 maart 2002, nimmer heeft aangegeven dat hij de intentie had zijn land van herkomst te verlaten, hecht de rechtbank niet die waarde die verweerder daaraan kennelijk verbonden wil zien. Deze gehoren waren er immers uitsluitend op gericht om te onderzoeken of eiser aannemelijk kon maken of hij afkomstig was uit Sierra Leone en dientengevolge aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning op basis van het destijds gevoerde categoriale beschermingsbeleid. Aangezien het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest om bij vergunningverlening op basis van artikel 29, aanhef en onder d, Vw 2000 de mogelijkheid tot doorprocederen uit te sluiten, vormt de huidige procedure voor eiser de eerste gelegenheid om zijn ervaringen naar voren te brengen en aan te geven dat hij destijds wel Sierra Leone had willen verlaten maar daartoe niet de mogelijkheid had. De rechtbank overweegt dat eiser in 1999 pas twaalf jaar oud en in 2001 vijftien jaar oud was, dat hij beide ouders is kwijtgeraakt, geen verdere familie had en geen middelen van bestaan en voorts leefde in een land in staat van oorlog waarvan hij de gruwelijkheden met eigen ogen had gezien. Ter zitting heeft eiser, behalve bij monde van zijn gemachtigde ook nog zelf in zijn eigen woorden de omstandigheden geschetst waaronder hij is gevlucht en vervolgens heeft verbleven op de boerderij. Daarbij heeft hij ondermeer verhaald over de verminkte slachtoffers van de oorlog die hij tijdens zijn verblijf op de boerderij met grote regelmaat langs heeft zien trekken. Die omstandigheden in ogenschouw nemende en gelet op eisers jonge leeftijd in die periode acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat eiser geen mogelijkheid zag – en die ook niet heeft hoeven zien – om eerder het land te verlaten dan hij heeft gedaan. Verweerder heeft zich hiervan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende rekenschap gegeven. Verweerder kan, gezien al het hiervoor overwogene, aan eisers verblijf op deze boerderij niet zondermeer de conclusie verbinden dat eiser zich heeft kunnen staande houden en dat het causaal verband tussen de traumatische gebeurtenissen en het vertrek niet aannemelijk is gemaakt.
2.22. Gelet op het voorgaande is de bestreden beschikking in strijd met het in artikel 3:46 Awb neergelegde motiveringsbeginsel en dient daarom te worden vernietigd. Het beroep is dan ook gegrond.
2.23. In dit geval bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 2 mei 2007;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en stelt daartoe een termijn van zes weken na bekendmaking van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. P.C.J. Lindeijer als griffier op 26 november 2007.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: