ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0761

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/44750
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van opgelegde dwangsom in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Justitie een vordering ingediend bij de Rechtbank 's-Gravenhage om de opgelegde dwangsom op te heffen, die was vastgesteld in een eerdere uitspraak van 27 oktober 2005. Deze dwangsom was opgelegd omdat de Staatssecretaris niet tijdig een besluit had genomen op het bezwaar van de vreemdeling, die zijn verblijfsvergunning had ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat er geen aanvraag of bezwaar meer voorlag waarop de Staatssecretaris diende te beslissen, waardoor de dwangsom niet meer kon worden opgelegd. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een blijvende onmogelijkheid voor de Staatssecretaris om aan de hoofdveroordeling te voldoen, aangezien de intrekking van de verblijfsvergunning was vernietigd en er geen rechtsgrond was om de dwangsom niet eerder op te heffen dan met ingang van de datum van de vordering om opheffing. De rechtbank heeft de vordering van de Staatssecretaris toegewezen en de dwangsom geheel opgeheven. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van het niet naleven van rechterlijke uitspraken.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)
jo artikel 8:72, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/44750
inzake:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verzoeker,
gemachtigde: mr. C.M. Lindenboom, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie,
tegen:
[verweerder], geboren op [geboortedatum] 1968, van Afghaanse nationaliteit
(V-nr.: 040.202.2558), verweerder,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij vordering van 29 augustus 2006 heeft verzoeker de rechtbank verzocht om opheffing van de in bij uitspraak van 27 oktober 2005 (AWB 05/22436) van deze rechtbank en zittingsplaats opgelegde dwangsom.
2. De vordering is behandeld ter zitting van 21 november 2007 in aanwezigheid van zowel verzoekers als verweerders gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de door verzoeker gedane vordering, in het licht van het daartegen door verweerder gevoerde verweer, kan worden gehonoreerd.
Relevante achtergrond en gegevens
2.1. Voor een uitvoerig overzicht van de achterliggende procedures die voor de onderhavige zaak relevant zijn verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 22 januari 2007 (AWB 06/00704) door deze rechtbank en zittingsplaats, waarop hieronder nog nader zal worden ingegaan.
2.2. Samengevat ligt het volgende aan de basis van de onderhavige zaak. Verzoeker heeft de aan verweerder verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Het daartegen ingestelde beroep is gegrond verklaard en het bedoelde besluit is vernietigd. Daarop heeft verweerder achtereenvolgens twee procedures ingezet tegen het uitblijven van een nieuw besluit. Beide procedures hebben geresulteerd in uitspraken waarbij de beroepen gegrond zijn verklaard.
3.1. De rechtbank stelt vast dat bij genoemde uitspraak van 27 oktober 2005, welke is gedaan in de laatste van de hierboven bedoelde procedures, is bepaald dat verzoeker binnen vier weken na de datum van verzending van de uitspraak een besluit op het door verweerder gemaakte bezwaar dient te nemen. Tevens is in deze uitspraak bepaald dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan verweerder een dwangsom verbeurt van € 250,-- voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, tot en met de dag van bekendmaking van het besluit.
3.2. Vast staat dat verzoeker tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel heeft aangewend.
3.3. Gesteld noch gebleken is voorts dat bedoelde uitspraak aan verzoeker is betekend.
4.1. Voorts constateert de rechtbank dat na bekendmaking van bovengenoemde uitspraak verzoeker op 1 december 2005 een besluit met kenmerk 9905-04-8214 heeft genomen. Dit betrof een besluit op het bezwaar van verweerder van 18 oktober 1999, dat gericht was tegen een eerdere afwijzende asielbeschikking. De vraag rijst of daarmee uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 27 oktober 2005.
4.2. Het tegen laatstgenoemd besluit door verweerder op 27 december 2005 ingestelde beroep is bij uitspraak van 22 januari 2007 (AWB 06/00704) door deze rechtbank en zittingsplaats gegrond verklaard. De rechtbank was tot deze gegrondverklaring gekomen, nu door verzoeker op het bezwaar van 18 oktober 1999 reeds bij besluit van 10 mei 2000 was beslist en dit bezwaar derhalve niet meer ter beoordeling bij verzoeker voorlag. Uit deze overwegingen is af te leiden dat, naar het oordeel van de rechtbank in laatstgenoemde uitspraak, met het nemen van het besluit van 1 december 2005 geen uitvoering was gegeven aan de uitspraak van 27 oktober 2005. Dat bracht weer de vraag met zich mee of verzoeker alsnog aan die uitspraak diende te voldoen.
4.3. Deze vraag heeft de rechtbank in de uitspraak van 22 januari 2007 ontkennend beantwoord. De rechtbank achtte de uitspraak van 27 oktober 2005 onuitvoerbaar, nu er ten tijde van het beroep tegen het niet tijdig beslissen door verzoeker geen bezwaarschrift bij verzoeker voorlag waarop diende te worden beslist. Ook tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Standpunten van partijen
5. Ter toelichting van de onderhavige vordering heeft verzoeker in zijn brief van 29 augustus 2006 gesteld dat er, onder verwijzing naar artikel 611d van het Rv juncto artikel 8:72, zevende lid, van de Awb, in het onderhavige geval sprake is van een (blijvende) onmogelijkheid om te voldoen aan de verplichting om een besluit op bezwaar te nemen en daarmee te voldoen aan de hoofdveroordeling uit de uitspraak van 27 oktober 2005. In de in deze uitspraak bedoelde procedure heeft immers nimmer een bezwaar voorgelegen en overigens evenmin een aanvraag waarop verzoeker binnen wettelijke termijnen een beslissing had dienen te nemen. Gelet hierop is verzoeker niet in staat gevolg te geven aan deze uitspraak.
6.1. Verweerder heeft daartegen bij brief van 8 november 2007 het volgende - kort samengevat - aangevoerd. Verzoeker heeft in de uitspraak van 27 oktober 2005 berust. De uitspraak van 27 oktober 2005 heeft dan ook formele rechtskracht en dient, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, te worden opgevolgd en geëerbiedigd. De in de uitspraak van 27 oktober 2005 door de rechtbank opgenomen overweging dat de uitspraak onuitvoerbaar is, doet niet af aan het feit dat verzoeker niettemin heeft gepoogd uitvoering te geven aan de opdracht van de rechtbank door op 1 december 2005 een besluit te nemen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een in artikel 611d, eerste lid, van het Rv bedoelde onmogelijkheid voor verzoeker om aan de hoofdveroordeling uit de uitspraak van 27 oktober 2005 te voldoen. Ten eerste zien de bepalingen in de artikelen 611a tot en met 611i van het Rv op een onmogelijkheid van uitvoering aan de bij de dwangsom verplicht gestelde handeling die is opgekomen ná de oplegging van de dwangsom. Daarvan is in dit geval geen sprake. Daarnaast is de vordering van verzoeker tardief ingediend, nu verzoeker de mogelijkheid om tegen de uitspraak van 27 oktober 2005 verzet te doen bij de rechtbank onbenut heeft gelaten. Tot slot had verzoeker de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening kunnen vragen om te bewerkstelligen dat aan de uitspraak geen uitvoering hoefde te worden gegeven, hetgeen verzoeker evenwel eveneens heeft nagelaten. De door verzoeker ingediende vordering dient te worden afgewezen.
6.2. Ter zitting heeft verweerder nog het volgende subsidiaire standpunt ingenomen. Indien en voor zover de vordering wordt toegewezen, kan de opgelegde dwangsom niet eerder dan met ingang van 29 augustus 2006 (de datum van de vordering om opheffing) dan wel per 1 december 2005 (de datum waarop het door de rechtbank opgedragen besluit is genomen) worden opgeheven, aldus verweerder.
Wettelijk kader
7. Ingevolge artikel 8:72, zevende lid, van de Awb, kan de rechtbank bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, de door haar aangewezen rechtspersoon aan een door haar aangewezen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. De artikelen 611a tot en met 611i van het Rv zijn van overeenkomstige toepassing.
8. In artikel 611a, derde lid, van het Rv, is bepaald dat de dwangsom niet kan worden verbeurd voor de betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld.
9. In artikel 611d van het Rv is het volgende bepaald.
1. De rechter die een dwangsom heeft opgelegd kan, op vordering van de veroordeelde, de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
2. Voor zover de dwangsom verbeurd was voordat de onmogelijkheid intrad, kan de rechter haar niet opheffen of verminderen.
Beoordeling
10. De rechtbank stelt voorop dat het besluit waarmee dit alles is begonnen - de intrekking van de verblijfsvergunning - een ambtshalve genomen, belastend besluit was. Na vernietiging van dit besluit door de rechtbank was de intrekking van tafel en lag er geen aanvraag of bezwaar meer voor waarop verzoeker diende te beslissen. Desondanks heeft verweerder met succes beroepen ingesteld tegen het niet tijdig (opnieuw) beslissen door verzoeker, waaruit de voorliggende dwangsom is voortgevloeid. Hoewel de intrekking van de vergunning was vernietigd en er geen aanvraag of bezwaar voorlag, heeft de gemachtigde van verweerder thans desgevraagd ter zitting toegelicht dat verweerder belang hechtte aan het verkrijgen van zekerheid - over het al dan niet alsnog intrekken van zijn vergunning - door middel van een nieuw besluit.
11. Met verzoeker en op de door hem naar voren gebrachte gronden is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een blijvende onmogelijkheid voor verzoeker om aan de hoofdveroordeling, gedaan in de uitspraak van 27 oktober 2005, te voldoen. De rechtbank acht in dit verband van belang de onder II.4.3. aangehaalde overweging uit de uitspraak van 22 januari 2007, betrekking hebbende op de onuitvoerbaarheid van de uitspraak van 27 oktober 2005, en maakt deze overweging tot de hare. Hetgeen door verweerder is aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank, hieraan niet af doen. De dwangsom dient dan ook te worden opgeheven.
12. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder ook in zijn subsidiaire standpunt, dat ziet op het moment waarop de dwangsom met terugwerkende kracht dient te worden opgeheven, niet worden gevolgd. Vooropgesteld zij dat er geen rechtsgrond bestaat om de dwangsom niet eerder dan met ingang van het moment waarop de vordering om opheffing ervan is ingediend, op te heffen. Nu met het besluit van 1 december 2005 geen uitvoering is gegeven aan de uitspraak van 27 oktober 2005 en ook overigens de relevantie van dat besluit niet is in te zien voor de onderhavige procedure, wordt aan die datum evenmin betekenis toegekend. Voorts is gesteld noch gebleken dat de uitspraak van 27 oktober 2005 aan verzoeker is betekend en daarmee evenmin dat enige daaruit voortvloeiende dwangsom door de Staat der Nederlanden is verbeurd. Naar het oordeel van de rechtbank dient de dwangsom dan ook geheel te worden opgeheven, nu de onmogelijkheid voor verzoeker, om aan de in de uitspraak van 27 oktober 2005 neergelegde opdracht van de rechtbank te voldoen, onmiddellijk is ingetreden.
13. Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot opheffing van de dwangsom wordt toegewezen.
14. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
III. BESLISSING
De rechtbank
- wijst de vordering toe in die zin dat de bij uitspraak van 27 oktober 2005 (AWB 05/22436) van deze rechtbank en zittingsplaats opgelegde dwangsom geheel wordt opgeheven.
Deze uitspraak is gedaan op 10 december 2007 door mr. K. Mans, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. Y.H.F. van Veldhuizen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: KM/Yve
Coll:
D:b
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.