Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
j° artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/06621
V-nr.: [nummer]
inzake:
[Eiseres], geboren op [geboortedatum] 1978, van Surinaamse nationaliteit, wonende te Paramaribo, eiseres,
gemachtigde: mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 18 mei 2006 heeft eiseres bij de Nederlandse ambassade te Paramaribo, Suriname, een aanvraag ingediend om verlening van een visum voor kort verblijf met als doel “familiebezoek”. Bij besluit van 4 juli 2006, aan eiseres verzonden op 15 juli 2006, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 8 augustus 2006 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 21 december 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 12 februari 2007 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op 27 juli 2007 een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007. Eiseres noch haar gemachtigde is aldaar, na voorafgaande kennisgeving, verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Op 11 mei 2001 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf bij partner [partner 1]”, welke aanvraag bij besluit van 11 maart 2002 is afgewezen.
2. Nadat de aanvraag van eiseres van 30 september 2002 voor een visum voor kort verblijf bij besluit van 1 oktober 2002 akkoord is bevonden, heeft eiseres van 22 oktober 2002 tot 10 december 2002 vanwege familiebezoek in Nederland verbleven.
3. Op 30 december 2002 heeft eiseres wederom een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel “verblijf bij partner [partner 2]”, welke aanvraag bij besluit van 15 april 2003 is afgewezen.
4. Op 4 december 2003 heeft eiseres opnieuw een aanvraag ingediend om verlening van een mvv. Verweerder heeft bij brief van 28 januari 2004 medegedeeld geen bezwaar te hebben tegen afgifte van een mvv aan eiseres. Op 6 februari 2004 is een mvv aan eiseres afgegeven. Eiseres is vervolgens Nederland op 1 maart 2004 binnengereisd.
5. Op 26 maart 2004 heeft eiseres een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij partner [partner 2]”. Deze aanvraag is bij besluit van 26 oktober 2004 afgewezen omdat de relatie tussen eiseres en haar partner was verbroken.
III. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiseres in haar beroep kan worden ontvangen.
1.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift, in afwijking van het bepaalde in artikel 6:7 van de Awb, vier weken.
1.2. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking aan degene tot wie het is gericht.
1.3. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
1.4. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is gedateerd op 21 december 2006 en dat eiseres daartegen op 12 februari 2007 beroep heeft ingesteld. De vraag ligt voor op welke datum de beroepstermijn is aangevangen. Eiseres heeft gesteld dat zij het bestreden besluit eerst op 19 januari 2007 heeft ontvangen. Verweerder heeft niet aangetoond op welke datum de bekendmaking van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden en heeft de stelling van eiseres ook niet weersproken. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het bestreden besluit op 19 januari 2007 aan eiseres is bekendgemaakt en dat het beroep daarom tijdig is ingediend, zodat het beroep ontvankelijk is.
2. Voorts is aan de orde de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor een visum voor kort verblijf, omdat wordt getwijfeld aan de juistheid van het opgegeven reisdoel, aan de motieven die aan de visumaanvraag ten grondslag hebben gelegen en, in het verlengde daarvan, aan de tijdige terugkeer van eiseres naar haar land van herkomst. Tegen afgifte van een reisvisum aan eiseres bestaan derhalve in het belang van de bescherming van de openbare orde bezwaren.
Eiseres heeft blijkens haar eerdere mvv-procedure en aanvraag om een verblijfsvergunning eerder langdurig verblijf in Nederland beoogd. Niet gebleken is van relevante wijzigingen in de sociaal-economische omstandigheden van eiseres in het land van herkomst sinds die procedures.
Eiseres is voorts jong, ongehuwd en heeft geen kinderen. De stelling van eiseres dat zij studente is, heeft zij enkel onderbouwd met een verklaring van inschrijving aan de [naam] Universiteit van Suriname, maar zij heeft in dit kader geen andere documenten overgelegd. Op grond van het voorgaande is geen sprake van een substantiële sociale en economische band met Suriname.
Verweerder heeft op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afgezien van het horen van eiseres.
4. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het bestreden besluit wordt niet gedragen door een deugdelijke motivering en is niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.
Eiseres heeft een tijdige terugkeer naar Suriname voldoende aannemelijk gemaakt. Zij is na eerdere rechtmatige verblijven in Nederland telkens naar het land van herkomst teruggekeerd. Ook is sprake van voldoende binding met Suriname. Eiseres is studente rechten aan de [naam] Universiteit van Suriname.
Eiseres is voorts ten onrechte niet gehoord op haar bezwaar. Tijdens een hoorzitting had zij eventueel bestaande onduidelijkheden kunnen wegnemen.
5. In het verweerschrift van 27 juli 2007 heeft verweerder nog aangevoerd dat op basis van het geheel van omstandigheden, in samenhang bezien, geconcludeerd moet worden dat sprake is van vestigingsgevaar. Dat eiseres diverse pogingen heeft ondernomen om rechtmatig verblijf in Nederland te verkrijgen en dat zij een jonge en ongehuwde studente is, biedt voldoende grond om vestigingsgevaar aan te nemen.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Soeverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000.
7. Voor de beoordeling van een visumaanvraag zijn drie Europese rechtsbronnen van toepassing, te weten de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 (Schengenuitvoeringsovereenkomst; Trbl. 1990, 154), Verordening (EG) nr. 562/2006 van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) en de Gemeenschappelijke instructies aan de diplomatieke en consulaire beroepsposten (Gemeenschappelijke Visuminstructie; PB C 326 van 22.12.2005). Deze rechtsbronnen zijn als algemeen verbindende voorschriften verbindend in al hun onderdelen en rechtstreeks van toepassing in alle lidstaten.
8. Uit voornoemde bronnen volgt dat een visumplichtige vreemdeling dient te voldoen aan de voorwaarden voor toegang van de Schengengrenscode, zoals neergelegd in artikel 5, en daarnaast op grond van hoofdstuk III van de Gemeenschappelijke Visuminstructie de aangezochte diplomatieke of consulaire post ervan dient te overtuigen dat een tijdige terugkeer naar zijn land van herkomst gewaarborgd is.
9. Eiseres heeft ten eerste aangevoerd dat verweerder niet tot een zorgvuldig besluit heeft kunnen komen zonder haar op het bezwaarschrift te horen. Zij had eventuele onduidelijkheden kunnen wegnemen. De rechtbank ziet aanleiding eerst op deze beroepsgrond in te gaan.
9.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb dient een bestuursorgaan belanghebbenden te horen voordat het op bezwaar beslist. Naar blijkt uit de wetsgeschiedenis vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure.
9.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen in bezwaar worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
9.3. Verweerder heeft de onderhavige aanvraag blijkens het primaire besluit van 4 juli 2006 afgewezen omdat uit een hier te lande ingesteld onderzoek was gebleken dat referent de komst van eiseres niet op prijs stelt. Hiermee wordt bedoeld dat referent de hem toegestuurde vragenlijst niet tijdig ingevuld heeft geretourneerd. In bezwaar is de vragenlijst door referent alsnog overgelegd, alsmede andere stukken ter onderbouwing van de aanvraag. Verweerder heeft vervolgens de aanvraag van eiseres in bezwaar alsnog inhoudelijk behandeld en het bezwaarschrift tegen de afwijzing bij besluit van 21 december 2006 kennelijk ongegrond verklaard.
9.4. De rechtbank stelt vast dat uit het voorgaande volgt dat verweerder eerst in de bezwaarfase de materiële inhoud van de zaak (verder) heeft onderzocht. In dat verband ligt het niet voor de hand
- gegeven het belang van de feitenvergaring ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming - om het bezwaarschrift vervolgens als kennelijk ongegrond aan te merken, behoudens zeer bijzondere omstandigheden in een individueel geval. Van dergelijke omstandigheden is in het onderhavige geval niet gebleken, te meer nu de grondslagen van het primaire besluit en besluit op bezwaar niet identiek zijn.
Verweerder had in het onderhavige geval in de bezwaarfase relevante vragen, die van belang waren voor de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag, onder meer omtrent de studie van eiseres. Nu deze vragen op grond van de overgelegde stukken niet konden worden beantwoord, was de feitenvergaring kennelijk nog niet voltooid en kon verweerder niet afzien van het horen van eiseres. Immers, eerst uit het bestreden besluit is gebleken dat er nog vragen bestonden over onder meer de studie van eiseres, terwijl verweerder eiseres niet de kans heeft geboden deze in het kader van de besluitvorming relevante onduidelijkheden weg te nemen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder tot een zorgvuldig besluit heeft kunnen komen zonder eiseres te horen.
9.5. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb en van het horen van eiseres heeft afgezien op de overweging dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
10. Vervolgens ligt de vraag voor of verweerder terecht niet aannemelijk heeft geacht dat een tijdige terugkeer van eiseres naar het land van herkomst gewaarborgd is. De rechtbank overweegt om zoveel mogelijk het voorliggende geschil te beslechten als volgt.
10.1. Uit het toepasselijke Europese recht vloeit voort dat het aan de aanvrager is om een tijdige terugkeer naar het land van herkomst aannemelijk te maken. De manier waarop dit aannemelijk kan worden gemaakt, is echter niet in Europese regelgeving geregeld. De Staatssecretaris van Justitie heeft in zijn beleid, paragraaf A2/4.3.3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), door het formuleren van een aantal wegingsfactoren invulling gegeven aan de beoordeling van de aannemelijkheid van een tijdige terugkeer naar het land van herkomst.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 15 november 2007 (AWB 07/8470, LJN: BB9898) overwogen dat in dit beleid slechts contra-indicaties zijn opgenomen op grond waarvan kan worden geoordeeld dat niet aannemelijk is dat een tijdige terugkeer is gewaarborgd. Indicaties op grond waarvan de waarborg van een tijdige terugkeer wel aannemelijk kan zijn, ontbreken. De in het beleid opgenomen wegingsfactoren kunnen naar het oordeel van de rechtbank gelden als tegenbewijs om de stelling van de aanvrager dat deze tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst te ontkrachten. Zij wegen echter niet allen even zwaar. Zo kan aan de omstandigheid dat de visumaanvrager zich bij een eerder bezoek niet heeft gehouden aan de regels omtrent de duur van het verblijf veel waarde toekomen als tegenbewijs tegen de stelling dat zijn tijdige terugkeer gewaarborgd is. Een geringe sociale of economische band met het land van herkomst vormt op zichzelf geen sterk tegenbewijs.
10.2. Ten aanzien van de onderhavige zaak overweegt de rechtbank in het kader van het voorgaande als volgt. Eiseres heeft gesteld dat haar tijdige terugkeer naar het land van herkomst is gewaarborgd.
10.2.1. Daartoe heeft zij allereerst aangevoerd dat zij bij eerdere verblijven in Nederland telkens is teruggekeerd naar Suriname. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat vestigingsgevaar volgt uit de omstandigheden dat eiseres eerder heeft gepoogd langdurig verblijf in Nederland te verkrijgen en dat haar sociaal-economische omstandigheden sindsdien niet op relevante wijze zijn gewijzigd. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat eiseres in 2002 een visum voor kort verblijf heeft verkregen voor familiebezoek en dat onweersproken is dat zij tijdig is teruggekeerd naar Suriname. Voorts heeft eiseres in 2004, nadat zij met een geldige mvv Nederland was ingereisd, een verblijfsvergunning bij partner aangevraagd, welke aanvraag is afgewezen. Niet betwist is dat eiseres daarop zelfstandig en tijdig naar Suriname is teruggekeerd, zonder tegen de afwijzing op te komen. De rechtbank overweegt dat uit deze verblijfsrechtelijke procedure niet blijkt, zoals verweerder hieruit afleidt, dat eiseres in Nederland wil verblijven, maar dat zij, zolang als die relatie duurde, bij haar toenmalige partner wilde verblijven.
Uit bovengenoemd handelen van eiseres volgt dat zij de regels omtrent (de duur van) het verblijf bij eerdere bezoeken heeft gerespecteerd. Dit vormt naar het oordeel van de rechtbank een sterke aanwijzing dat een tijdige terugkeer van eiseres naar het land van herkomst is gewaarborgd, zoals het eerder hebben overtreden van die regels een sterke aanwijzing kan zijn van het tegendeel. Dat volgens verweerder niet gebleken is van relevante wijzigingen in de sociaal-economische situatie van eiseres, doet aan dit oordeel dan ook niet af. Eiseres is immers eerder onder nagenoeg dezelfde sociale en economische omstandigheden na verblijf in Nederland wel zelfstandig en tijdig teruggekeerd naar Suriname.
10.2.3. Voorts heeft eiseres in dit kader gesteld dat sprake is van binding met het land van herkomst, omdat zij een studie volgt aan de [naam] Universiteit van Suriname in Paramaribo. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres in de aanvraagfase een verklaring van de [naam] Universiteit van 11 mei 2006 overgelegd, dat zij voor het collegejaar 2005/2006 is ingeschreven als student. Hangende beroep heeft eiseres vervolgens van deze universiteit een kopie van een verklaring overgelegd van 22 januari 2007 dat zij voor het collegejaar 2006/2007 is ingeschreven als student. Ook heeft zij een kopie van een verklaring overgelegd van de examencommissie van de Faculteit der Maatschappijwetenschappen van 23 januari 2007 dat eiseres vanaf 1 oktober 2004 is ingeschreven aan deze faculteit.
10.2.4. De rechtbank overweegt dat de authenticiteit van de in de aanvraagfase overgelegde verklaring van de universiteit niet is betwist, zodat aannemelijk is geacht dat eiseres in het collegejaar 2005/2006 studente was aan voornoemde universiteit. In beroep heeft eiseres, nadat verweerder eerst in het bestreden besluit twijfels had geuit over de studie van eiseres, alsnog verklaringen overgelegd van de universiteit, waaruit blijkt dat eiseres ook ten tijde van het bestreden besluit, te weten in het collegejaar 2006/2007, ingeschreven stond. De rechtbank weegt deze verklaringen gezien het overwogene in r.o. 9.4. in haar beoordeling mee. Nog daargelaten dat een geringe economische band naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf geen sterk tegenbewijs vormt tegen de stelling dat tijdige terugkeer gewaarborgd is, valt op grond van het bovenstaande niet in te zien dat ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een economische band met het land van herkomst. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aannemelijk gemaakt studente te zijn aan eerdergenoemde universiteit te Paramaribo.
10.3. Hieruit vloeit voort dat eiseres de stelling, dat haar tijdige terugkeer gewaarborgd is, doet steunen op twee omstandigheden, namelijk het eerder volgen van de regels omtrent visa en haar economische band met het land van herkomst. Verweerder heeft, gelet op het bovenstaande, geen enkel tegenbewijs kunnen bijbrengen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat eiseres tijdig naar haar land van herkomst zal terugkeren.
11. Het beroep van eiseres zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
13. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 322 ,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden de griffier;
5.wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderd en eenenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 14 december 2007 door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.J. Ullersma, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.