ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0746

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 07/28380 en Awb 07/28379
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 augustus 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij verzoekster, een Iraakse vrouw, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst, op basis van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat verweerder in redelijkheid het ontbreken van reisdocumenten en de overlijdensakte van verzoeksters vader niet tegen haar kon inbrengen, gezien de omstandigheden van haar terugkeer naar Irak en het feit dat haar identiteit en nationaliteit niet in twijfel werden getrokken. De rechtbank stelde vast dat verweerder in zijn beoordeling twee verschillende fasen op basis van hetzelfde argument had gebaseerd, wat niet in overeenstemming was met eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet zorgvuldig was en dat de aanvraag niet als een herhaalde aanvraag kon worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden beschikking en droeg verweerder op opnieuw op de aanvraag te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, Vreemdelingenkamer, voorzieningenrechter
Zaaknummers:
Awb 07/28380 (voorlopige voorziening)
Awb 07/28379 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum] 1976,
van Iraakse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
verzoekster,
mede namens haar minderjarige dochter
[dochter],
geboren op [geboortedatum] 2002,
V-nummer: [nummer],
gemachtigde: mr. Y.J. Hullegie, advocaat te Leeuwarden,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. C. Gullen, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 6 juli 2007 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 12 juli 2007 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Bij beroepschrift van 12 juli 2007 heeft verzoekster hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 07/28379. Verzoekster is medegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
1.3. Bij verzoekschrift van 12 juli 2007 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. Bij brief van 23 juli 2007 heeft verzoekster de gronden van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, tevens dienend als gronden van beroep.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 27 juli 2007. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.3. Verzoekster heeft eerder, te weten op 30 oktober 2003, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 18 april 2005 is deze aanvraag niet ingewilligd. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, heeft bij uitspraak van 13 oktober 2005, Awb 05/21319, het hiertegen gerichte beroep van 12 mei 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 maart 2006 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) de uitspraak van 13 oktober 2005 bevestigd (200509457/1). Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 30 oktober 2003 onherroepelijk geworden.
Vervolgens heeft verzoekster op 6 juli 2007 wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvraag bij beschikking van
12 juli 2007 is afgewezen. Laatstgemelde beschikking ligt thans ter beoordeling voor.
2.4. Verzoekster heeft aan haar aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. In maart 2006 is verzoekster met hulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) vanuit Nederland, via Frankfurt en Amman in Jordanië, teruggekeerd naar [Irak], waar zij vervolgens naar haar ouderlijk huis in [plaats] is gegaan. Met ingang van 1 mei 2007 is verzoekster gaan werken bij het paspoortenbureau, tot 9 mei 2007. Een buurvrouw, [betrokkene 1], kwam samen met [betrokkene 2] op 5 mei 2007 bij verzoekster thuis. Omdat verzoekster bij het paspoortenbureau werkte, hebben zij haar gevraagd de paspoorten van buitenlanders – leden van de Joend Al Islam (soldaten van de islam) – te stempelen, maar hun namen niet in te voeren in de computer. Deze personen zouden gaan optreden tegen de “ongelovige bezetters”. Verzoekster kreeg daarvoor 5000 dollar. Het geld heeft verzoekster teruggegeven. Na het vertrek van de vrouwen heeft verzoekster haar broer in [plaats] gebeld, die de volgende dag bij haar kwam. Ze hebben besloten aangifte te doen bij de Asajesh, de Koerdische veiligheidsdienst. Op 7 mei 2007 is verzoekster op haar werk door haar moeder gebeld, die haar vertelde dat de buurvrouw was opgepakt door de Asajesh. In de woning van de buurvrouw waren wapens en munitie aangetroffen. Op 8 mei 2007 is verzoekster bedreigd door mensen van de soldaten van de islam. De volgende dag is verzoekster niet naar haar werk gegaan, maar naar het bureau van Asajesh om aangifte te doen en waar ze om bescherming heeft gevraagd. Haar is meegedeeld dat men haar niet kon beschermen. Verzoekster heeft haar kinderen meegenomen naar haar zus in [plaats]. Verzoekster heeft nog een aantal keren gebeld met haar moeder, die haar heeft verteld dat de familie was bedreigd. Op 13 mei 2007, om 23:00 uur, zijn drie gewapende mannen aan de deur van het ouderlijk huis gekomen. De mannen hebben naar verzoekster gevraagd. Haar vader heeft gezegd dat zij niet thuis was. De mannen hebben gezegd dat zij wraak wilden nemen op verzoekster. Eén van de drie mannen heeft op de ouders van verzoekster geschoten. Haar vader is naar het ziekenhuis gebracht en daar overleden. Op 14 mei 2007 is haar broer bij verzoekster geweest en heeft gezegd dat ze niet meer veilig was. Verzoekster is vervolgens naar het huis van een vriend gegaan, waar ze tot haar vertrek op 20 mei 2007 is gebleven.
2.5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verzoekster heeft geen documenten overgelegd waarmee zij haar gestelde reis van Irak naar Nederland kan aantonen en ook geen documenten waarmee zij haar asielrelaas kan onderbouwen. Nu zij geen documenten heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van die documenten niet aan haar is toe te rekenen, dient van het asielrelaas van verzoekster positieve overtuigingskracht uit te gaan. Het relaas van verzoekster ontbeert die positieve overtuigingskracht echter. Verweerder hecht geen geloof aan het door verzoekster naar voren gebrachte feitencomplex. Nu verzoekster met de overlijdensakte van haar vader haar asielrelaas had kunnen ondersteunen, wordt geen geloof gehecht aan haar verklaringen dat haar vader is gedood door toedoen van de problemen van verzoekster. Het bevreemdt dat verzoekster gedurende het gehoor inzake nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft verklaard dat zij niet weet wie de terroristen zijn die haar hebben bedreigd en dat zij anderzijds tijdens het daarop volgende gehoor heeft verklaard dat de terroristen leden zijn van de Joend Al Islam. Voorts heeft zij enerzijds verklaard dat haar terugkeer naar Irak te maken had met de dood van haar vader, maar anderzijds dat haar vader is overleden door haar toedoen. Een dergelijke, wisselende verklaring omtrent een essentieel onderdeel van het relaas leidt er toe dat geen geloof kan worden gehecht aan het door verzoekster naar voren gebrachte feitencomplex, nu de dood van haar vader daarvan een essentieel onderdeel vormt. Verweerder volgt de stelling in de zienswijze dat de zin in het voornemen omtrent bloedwraak anders dient te worden geïnterpreteerd. Dat maakt echter niet dat het asielrelaas aannemelijk is. Nu er, gelet op hetgeen eerder is overwogen geen geloof wordt gehecht aan het door betrokkene aangevoerde feitencomplex, wordt er evenmin geloof gehecht aan de door haar aangevoerde vrees die zij ontleent aan dat feitencomplex. Vervolgens kan er derhalve geen geloof worden hecht aan het asielrelaas, nu er geen geloof wordt gehecht aan het feitencomplex en de daaraan ontleende vrees. Gelet op het voorgaande is het niet aannemelijk dat verzoekster in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag. Verzoekster komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 Vw 2000.
2.6. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder in redelijkheid niet artikel 31, tweede lid, aanhef en sub f, Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen, gezien haar afhankelijkheid van de reisagent. Bovendien heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen stellen dat verzoekster gezien haar eerdere aanvraag op de hoogte was van de asielprocedure. Een eerdere aanvraag verschaft de vreemdeling immers nog geen kennis over de huidige wet- en regelgeving binnen het vreemdelingenrecht. Na de gewelddadige dood van haar vader had voor verzoekster de veiligheid van haar zelf en haar twee kinderen de hoogste prioriteit. Verweerder wenst kennelijk niet te wachten op documenten die verzoekster vanuit Irak naar Nederland probeert te laten komen en handelt daarmee in strijd met artikel 4 van de Definitierichtlijn, die samenwerking tussen de asielzoeker en de overheid voorschrijft. Verzoekster heeft een aannemelijk, consistent en geloofwaardig asielrelaas naar voren gebracht, dat past in het beeld dat bestaat over Irak. Verweerder heeft haar asielrelaas in redelijkheid niet ongeloofwaardig kunnen achten, nu de motivering hiertoe van verweerder niet ziet op de kern van het asielrelaas. Verweerder heeft in redelijkheid niet kunnen stellen dat geen geloof wordt gehecht aan de door verzoekster naar voren gebrachte vrees voor vervolging door de Joend al Islam. Verzoeksters opmerking dat de dood van haar vader het gevolg zou zijn van bloedwraak dient anders te worden geïnterpreteerd dan door verweerder is gedaan. De stelling dat zij geen aanspraak kan maken op een verblijfvergunning ex artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000 is onjuist. De bestreden beschikking is in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Bovendien is de aanvraag ten onrechte in het aanmeldcentrum afgedaan.
Beoordeling van het verzoek
2.7. De aanvraag van 6 juli 2007, die thans ter beoordeling voorligt, merkt de rechtbank niet aan als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000 en overweegt daartoe als volgt.
2.8. De ABRS heeft in de uitspraak van 13 mei 2005, 200503208/1 (JV 2005, 255) het volgende overwogen. Indien een vreemdeling na een eerdere asielprocedure stelt naar zijn land van herkomst te zijn teruggekeerd en vervolgens hier te lande een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel indient, is geen sprake van een zelfde geschil dat ten tweede male aan de rechter wordt voorgelegd, indien de vreemdeling die terugkeer aannemelijk heeft gemaakt en aan de aanvraag ten grondslag heeft gelegd een op basis van een in dat land na die terugkeer opgekomen nieuw feitencomplex en een daarop gebaseerd asielrelaas dat een zelfstandig karakter heeft ten opzichte van het relaas dat tot de eerdere afwijzing heeft geleid en derhalve los daarvan beoordeeld dient te worden. De vraag of van een dergelijke situatie sprake is, vergt een zelfstandige beoordeling door de rechter.
2.9. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster, na afwijzing van haar aanvraag van 30 oktober 2003, is teruggekeerd naar Irak. Gezien het naar aanleiding van haar aanvraag van 6 juli 2007 naar voren gebrachte asielrelaas, afgezet tegen het asielrelaas dat verzoekster aan haar eerste aanvraag ten grondslag heeft gelegd, is sprake van een na de terugkeer naar Irak opgekomen nieuw feitencomplex. Aldus dient de thans ter beoordeling voorliggende aanvraag van 6 juli 2007 beoordeeld te worden als een aanvraag en niet als een herhaalde aanvraag. De omstandigheid dat verzoekster na haar terugkeer naar Irak weer bij de paspoortendienst heeft gewerkt, waar zij vóór haar vertrek eind september 2003 uit Irak ook had gewerkt doet daar niet aan af, nu het thans door verzoekster naar voren gebrachte relaas los staat van de eerder door haar naar voren gebrachte redenen om haar land te verlaten.
2.10. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, en c Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.11. Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.12. Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoekster persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een verblijfsvergunning op die grond moet worden verleend.
2.13. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in de beschikking van 18 april 2005 verzoekster naar aanleiding van haar aanvraag van 30 oktober 2003 artikel 31, tweede lid, aanhef en sub f, Vw 2000 niet heeft tegengeworpen. In het kader van de aanvraag van 30 oktober 2003 heeft verzoekster diverse documenten overgelegd, waaronder een identiteitskaart en een werkpasje. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat verweerder ook thans de identiteit en nationaliteit van verzoekster niet in twijfel trekt.
2.14. In het voornemen van 12 juli 2007 staat dat uit informatie van de IOM is gebleken dat verzoekster op 27 maart 2006 met behulp van de IOM is teruggekeerd naar [plaats], Noord-Irak. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat verweerder van de IOM de bevestiging heeft gekregen dat verzoekster is teruggekeerd naar Irak. Onder voormelde omstandigheden en voorts nu verweerder de identiteit en nationaliteit van verzoekster niet in twijfel trekt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder voor wat betreft de door verzoekster afgelegde reis van Irak naar Nederland in redelijkheid niet artikel 31, tweede lid, sub f, Vw 2000 heeft kunnen toepassen. Verweerder heeft het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 voorts gebaseerd op het ontbreken van de overlijdensakte inzake het overlijden van verzoeksters vader. De voorzieningenrechter overweegt dat in beginsel van de vreemdeling wordt gevergd dat zij bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een dergelijk document overlegt. Dit kan anders zijn, indien de vreemdeling zich in het land van herkomst in een acute vluchtsituatie heeft bevonden. Gezien rechtsoverweging 2.16., het dictum van deze uitspraak, hetgeen in het rapport van nader gehoor inzake een opvolgende aanvraag, onderaan bladzijde 10 door de ambtenaar aan verzoekster is voorgehouden en ten slotte gezien de door verzoekster aangekondigde originele overlijdensakte die op korte termijn met vertaling beschikbaar zou zijn, laat de rechtbank thans in het midden of verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en sub f, Vw 2000 aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen. Uitgaande van de bestreden beschikking overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van het vervolg van verweerders standpunt het volgende.
2.15. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS mogen, indien zich een omstandigheid als neergelegd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder (meer) f, Vw 2000 voordoet, welke omstandigheid afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet in dat geval positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te kunnen achten. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen die door het recht aan met name zorgvuldigheid en motivering worden gesteld en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van 22 november 2005 van de ABRS, 200504631/1 en de uitspraak van de ABRS van 17 november 2006, 200604989/1.
2.16. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zowel aan het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en sub f, Vw 2000 als aan het tegenwerpen van het ontbreken van positieve overtuigingskracht aan het asielrelaas ten grondslag heeft gelegd dat verzoekster geen overlijdensverklaring ter zake van het door haar gestelde overlijden van haar vader heeft overhandigd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het niet overgelegd hebben van de overlijdensakte in redelijkheid niet aan beide standpunten ten grondslag kunnen leggen. Het is aan verweerder om te motiveren op grond waarvan de positieve overtuigingskracht aan het asielrelaas ontbreekt. Door daaraan ten grondslag te leggen dat die ontbreekt, omdat verzoekster geen overlijdensakte heeft overgelegd, hanteert verweerder ten aanzien van de overlijdensakte een cirkelredenering. Dit klemt te meer, nu het overlijden van verzoeksters vader een essentieel onderdeel van het asielrelaas van verzoekster betreft. Bovendien heeft verweerder op deze wijze twee verschillende fasen in de beoordeling gebaseerd op hetzelfde argument. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van 24 maart 2005 van de ABRS, 200408567/1 (JV 2005/191, NAV 2005/140). In deze uitspraak heeft de ABRS overwogen dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas in twee fasen verloopt: de eerste fase betreft het inroepen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 en voor de tweede fase van de beoordeling geldt dat de verzwaarde eis van de positieve overtuigingskracht mag worden gesteld. In voornoemde uitspraak heeft de ABRS onder meer overwogen dat aan de zin van de gefaseerde beoordeling afbreuk zou worden gedaan indien de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas vervolgens zou mogen worden ontkend, mede of zelfs overwegend op grond van het niet overleggen van dezelfde documenten die in het kader van de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 zijn vermeld.
2.17. Voorts overweegt de voorzieningenrechter als volgt ten aanzien van het standpunt van verweerder dat het asielrelaas van verzoekster positieve overtuigingskracht ontbeert. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat verweerder het standpunt als neergelegd in de derde alinea van bladzijde 5 van de bestreden beschikking niet handhaaft. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan deze thans niet meer gehandhaafde alinea in de bestreden beschikking de conclusie had verbonden dat die overweging een essentieel onderdeel van het relaas betrof, welke conclusie thans eveneens is komen te vervallen. In samenhang met hetgeen onder rechtsoverweging 2.16. is overwogen volgt hieruit dat verweerders standpunt dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert, uitsluitend nog is gebaseerd op de omstandigheid dat verzoekster geen documenten van het ziekenhuis heeft overgelegd en voorts dat het verweerder bevreemdt dat verzoekster enerzijds – tijdens het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden – heeft verklaard dat zij niet weet wie de terroristen zijn die bedreigingen hebben geuit aan haar adres en dat zij anderzijds – tijdens het nader gehoor – heeft verklaard dat de terroristen leden zijn van de Joend Al Islam. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid niet laatstvermeld standpunt in kunnen nemen en overweegt daartoe als volgt. De overweging in de bestreden beschikking dat het bevreemding wekt dat verzoekster enerzijds heeft verklaard dat zij niet weet wie de terroristen zijn “die bedreigingen hebben geuit aan haar adres” strookt niet met hetgeen verzoekster heeft verklaard in het rapport van gehoor inzake nieuwe feiten of omstandigheden aan het eind van bladzijde 7, aldaar komt de tussen aanhalingstekens geplaatste tekst niet voor. Voorts overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Gezien de omstandigheid dat verweerder in eerste instantie een gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden heeft afgenomen, verkeerde verweerder op dat moment in de veronderstelling dat verzoekster met de aanvraag van 6 juli 2007 een herhaalde aanvraag had ingediend, hetgeen wordt onderstreept door de tijdens dat gehoor aan verzoekster gestelde vragen. Hoewel blijkens de aanduidingen van diverse onderdelen van het rapport van nader gehoor inzake een opvolgende aanvraag “nieuwe feiten of omstandigheden” zijn behandeld, blijkt uit het verloop van het gehoor dat verzoekster de gelegenheid is geboden om het haar na terugkeer in haar land van herkomst overkomen asielrelaas naar voren te brengen en dat aan de hand van dat relaas nadere vragen aan verzoekster zijn gesteld. Gezien de verschillende benadering in beide gehoren en voorts gezien de context waarin verzoekster de door verweerder aan haar tegengeworpen verklaringen heeft gegeven, heeft verweerder in redelijkheid niet aan verzoekster kunnen tegenwerpen dat de in beide gehoren door haar gegeven verklaringen bevreemding wekken. Dit klemt te meer, nu verzoekster met die vermeende tegenstrijdigheid niet is geconfronteerd.
2.18. Als gevolg van hetgeen hiervoor is overwogen resteert als motivering voor het geloofwaardigheidsoordeel van verweerder het standpunt dat verzoekster geen documenten van het ziekenhuis heeft overgelegd. Dit is onvoldoende om daar dat oordeel op te kunnen baseren.
2.19. Van een subsidiair standpunt van verweerder is de voorzieningenrechter niet gebleken. Hetgeen in de bestreden beschikking is opgenomen ten aanzien van artikel 29, eerste lid, sub a en b, Vw 2000, is immers telkens gerelateerd aan de vermeende ongeloofwaardigheid van het asielrelaas, zodat daarin geen standpunt ten aanzien van de zwaarwegendheid van het asielrelaas kan worden gelezen.
2.20. Gezien hetgeen eerder is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bestreden beschikking niet in stand kan worden gelaten vanwege strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 3:2 Awb en het motiveringsbeginsel als neergelegd in artikel 3:46 Awb. Verweerder heeft verzoeksters aanvraag niet op zorgvuldige wijze in het aanmeldcentrum afgedaan. Het beroep is derhalve gegrond. Nu het beroep gegrond is verklaard, is het belang aan de gevraagde voorlopige voorziening komen te ontvallen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal derhalve worden afgewezen.
2.21. Gelet op het vorenoverwogene behoeven de overige gronden van beroep geen bespreking meer.
2.22. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de voorlopige voorziening en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zijnde een bedrag van € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor 1;
in totaal 3 x € 322,- = € 966,-).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 07/28379, gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 12 juli 2007;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ad € 966,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 07/28380, af.
Aldus gegeven door mr. D.M. Schuiling, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 2 augustus 2007.
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.