2.14. In het voornemen van 12 juli 2007 staat dat uit informatie van de IOM is gebleken dat verzoekster op 27 maart 2006 met behulp van de IOM is teruggekeerd naar [plaats], Noord-Irak. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat verweerder van de IOM de bevestiging heeft gekregen dat verzoekster is teruggekeerd naar Irak. Onder voormelde omstandigheden en voorts nu verweerder de identiteit en nationaliteit van verzoekster niet in twijfel trekt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder voor wat betreft de door verzoekster afgelegde reis van Irak naar Nederland in redelijkheid niet artikel 31, tweede lid, sub f, Vw 2000 heeft kunnen toepassen. Verweerder heeft het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 voorts gebaseerd op het ontbreken van de overlijdensakte inzake het overlijden van verzoeksters vader. De voorzieningenrechter overweegt dat in beginsel van de vreemdeling wordt gevergd dat zij bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een dergelijk document overlegt. Dit kan anders zijn, indien de vreemdeling zich in het land van herkomst in een acute vluchtsituatie heeft bevonden. Gezien rechtsoverweging 2.16., het dictum van deze uitspraak, hetgeen in het rapport van nader gehoor inzake een opvolgende aanvraag, onderaan bladzijde 10 door de ambtenaar aan verzoekster is voorgehouden en ten slotte gezien de door verzoekster aangekondigde originele overlijdensakte die op korte termijn met vertaling beschikbaar zou zijn, laat de rechtbank thans in het midden of verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en sub f, Vw 2000 aan verzoekster heeft kunnen tegenwerpen. Uitgaande van de bestreden beschikking overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van het vervolg van verweerders standpunt het volgende.
2.15. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS mogen, indien zich een omstandigheid als neergelegd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder (meer) f, Vw 2000 voordoet, welke omstandigheid afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet in dat geval positieve overtuigingskracht uitgaan om het geloofwaardig te kunnen achten. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen die door het recht aan met name zorgvuldigheid en motivering worden gesteld en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van 22 november 2005 van de ABRS, 200504631/1 en de uitspraak van de ABRS van 17 november 2006, 200604989/1.
2.16. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder zowel aan het tegenwerpen van artikel 31, tweede lid, aanhef en sub f, Vw 2000 als aan het tegenwerpen van het ontbreken van positieve overtuigingskracht aan het asielrelaas ten grondslag heeft gelegd dat verzoekster geen overlijdensverklaring ter zake van het door haar gestelde overlijden van haar vader heeft overhandigd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het niet overgelegd hebben van de overlijdensakte in redelijkheid niet aan beide standpunten ten grondslag kunnen leggen. Het is aan verweerder om te motiveren op grond waarvan de positieve overtuigingskracht aan het asielrelaas ontbreekt. Door daaraan ten grondslag te leggen dat die ontbreekt, omdat verzoekster geen overlijdensakte heeft overgelegd, hanteert verweerder ten aanzien van de overlijdensakte een cirkelredenering. Dit klemt te meer, nu het overlijden van verzoeksters vader een essentieel onderdeel van het asielrelaas van verzoekster betreft. Bovendien heeft verweerder op deze wijze twee verschillende fasen in de beoordeling gebaseerd op hetzelfde argument. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van 24 maart 2005 van de ABRS, 200408567/1 (JV 2005/191, NAV 2005/140). In deze uitspraak heeft de ABRS overwogen dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas in twee fasen verloopt: de eerste fase betreft het inroepen van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 en voor de tweede fase van de beoordeling geldt dat de verzwaarde eis van de positieve overtuigingskracht mag worden gesteld. In voornoemde uitspraak heeft de ABRS onder meer overwogen dat aan de zin van de gefaseerde beoordeling afbreuk zou worden gedaan indien de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas vervolgens zou mogen worden ontkend, mede of zelfs overwegend op grond van het niet overleggen van dezelfde documenten die in het kader van de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 zijn vermeld.
2.17. Voorts overweegt de voorzieningenrechter als volgt ten aanzien van het standpunt van verweerder dat het asielrelaas van verzoekster positieve overtuigingskracht ontbeert. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat verweerder het standpunt als neergelegd in de derde alinea van bladzijde 5 van de bestreden beschikking niet handhaaft. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan deze thans niet meer gehandhaafde alinea in de bestreden beschikking de conclusie had verbonden dat die overweging een essentieel onderdeel van het relaas betrof, welke conclusie thans eveneens is komen te vervallen. In samenhang met hetgeen onder rechtsoverweging 2.16. is overwogen volgt hieruit dat verweerders standpunt dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert, uitsluitend nog is gebaseerd op de omstandigheid dat verzoekster geen documenten van het ziekenhuis heeft overgelegd en voorts dat het verweerder bevreemdt dat verzoekster enerzijds – tijdens het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden – heeft verklaard dat zij niet weet wie de terroristen zijn die bedreigingen hebben geuit aan haar adres en dat zij anderzijds – tijdens het nader gehoor – heeft verklaard dat de terroristen leden zijn van de Joend Al Islam. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid niet laatstvermeld standpunt in kunnen nemen en overweegt daartoe als volgt. De overweging in de bestreden beschikking dat het bevreemding wekt dat verzoekster enerzijds heeft verklaard dat zij niet weet wie de terroristen zijn “die bedreigingen hebben geuit aan haar adres” strookt niet met hetgeen verzoekster heeft verklaard in het rapport van gehoor inzake nieuwe feiten of omstandigheden aan het eind van bladzijde 7, aldaar komt de tussen aanhalingstekens geplaatste tekst niet voor. Voorts overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Gezien de omstandigheid dat verweerder in eerste instantie een gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden heeft afgenomen, verkeerde verweerder op dat moment in de veronderstelling dat verzoekster met de aanvraag van 6 juli 2007 een herhaalde aanvraag had ingediend, hetgeen wordt onderstreept door de tijdens dat gehoor aan verzoekster gestelde vragen. Hoewel blijkens de aanduidingen van diverse onderdelen van het rapport van nader gehoor inzake een opvolgende aanvraag “nieuwe feiten of omstandigheden” zijn behandeld, blijkt uit het verloop van het gehoor dat verzoekster de gelegenheid is geboden om het haar na terugkeer in haar land van herkomst overkomen asielrelaas naar voren te brengen en dat aan de hand van dat relaas nadere vragen aan verzoekster zijn gesteld. Gezien de verschillende benadering in beide gehoren en voorts gezien de context waarin verzoekster de door verweerder aan haar tegengeworpen verklaringen heeft gegeven, heeft verweerder in redelijkheid niet aan verzoekster kunnen tegenwerpen dat de in beide gehoren door haar gegeven verklaringen bevreemding wekken. Dit klemt te meer, nu verzoekster met die vermeende tegenstrijdigheid niet is geconfronteerd.
2.18. Als gevolg van hetgeen hiervoor is overwogen resteert als motivering voor het geloofwaardigheidsoordeel van verweerder het standpunt dat verzoekster geen documenten van het ziekenhuis heeft overgelegd. Dit is onvoldoende om daar dat oordeel op te kunnen baseren.
2.19. Van een subsidiair standpunt van verweerder is de voorzieningenrechter niet gebleken. Hetgeen in de bestreden beschikking is opgenomen ten aanzien van artikel 29, eerste lid, sub a en b, Vw 2000, is immers telkens gerelateerd aan de vermeende ongeloofwaardigheid van het asielrelaas, zodat daarin geen standpunt ten aanzien van de zwaarwegendheid van het asielrelaas kan worden gelezen.
2.20. Gezien hetgeen eerder is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bestreden beschikking niet in stand kan worden gelaten vanwege strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als neergelegd in artikel 3:2 Awb en het motiveringsbeginsel als neergelegd in artikel 3:46 Awb. Verweerder heeft verzoeksters aanvraag niet op zorgvuldige wijze in het aanmeldcentrum afgedaan. Het beroep is derhalve gegrond. Nu het beroep gegrond is verklaard, is het belang aan de gevraagde voorlopige voorziening komen te ontvallen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal derhalve worden afgewezen.
2.21. Gelet op het vorenoverwogene behoeven de overige gronden van beroep geen bespreking meer.
2.22. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de voorlopige voorziening en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zijnde een bedrag van € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor 1;
in totaal 3 x € 322,- = € 966,-).