ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0740

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/25440
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het belang bij beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel na ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 13 augustus 2007 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Afghaanse vreemdeling, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser had eerder een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris van Justitie was afgewezen. De rechtbank had eerder in 2004 de afwijzing van de aanvraag gegrond verklaard, maar na een nieuw besluit van de staatssecretaris in 2006, heeft eiser opnieuw beroep ingesteld. De staatssecretaris stelde dat eiser geen belang had bij de beoordeling van zijn beroep, omdat hij inmiddels ongewenst was verklaard. Volgens artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben, wat betekent dat het beroep niet kan leiden tot een verblijfsvergunning.

De rechtbank overwoog dat, volgens vaste jurisprudentie, een vreemdeling geen belang heeft bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Eiser voerde aan dat hij wel degelijk belang had bij de beoordeling van zijn beroep, vooral in het licht van mogelijke schendingen van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank concludeerde echter dat, omdat de ongewenstverklaring voortduurt, eiser geen belang meer had bij de beoordeling van het beroep. De rechtbank verklaarde het beroep dan ook niet-ontvankelijk.

De uitspraak benadrukt de gevolgen van een ongewenstverklaring voor de mogelijkheid om een verblijfsvergunning aan te vragen en de juridische implicaties daarvan. De rechtbank heeft geen proceskosten toegewezen aan een van de partijen, wat gebruikelijk is in gevallen waarin het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06/25440 (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 augustus 2007
in de zaak van:
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1972, van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A.J. van Duijne Strobosch, advocaat te Wassenaar,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. L.A.H. Reesink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 12 februari 1998 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 30 augustus 2001 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 29 april 2004 van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, gegrond verklaard. Vervolgens heeft verweerder een nieuw besluit genomen op 1 mei 2006. Eiser heeft tegen dit besluit op 23 mei 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft op 26 maart 2007 een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 6 april 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.4 Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde partijen de gelegenheid te bieden schriftelijk op vragen van de rechtbank te antwoorden. Verweerder heeft gereageerd bij brief van 10 april 2007. Eiser heeft vervolgens gereageerd bij brief van 26 april 2007. Hierop heeft verweerder schriftelijk gereageerd op 10 mei 2007. Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven om verder onderzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens conform artikel 8:64, vijfde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek zonder nadere zitting op 5 juni 2007 gesloten.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare
orde.
2.2 Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.3 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die in strijd komt met artikel 3 EVRM dan wel artikel 3 Anti-Folterverdrag.
2.4 Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat hij in geval van gedwongen terugkeer naar Afghanistan zonder twijfel zal worden blootgesteld aan een wrede en onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar de algehele situatie in Afghanistan, aangevoerd dat de commandant onder wiens bescherming hij destijds stond is overleden en dat hij zich tot geen enkele invloedrijke politieke partij of stam kan wenden voor bescherming.
2.5 Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 26 maart 2007 op het standpunt gesteld dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep omdat hij inmiddels ook ongewenst is verklaard. Op grond van artikel 67, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een ongewenst verklaarde vreemdeling immers geen rechtmatig verblijf hebben in de zin van artikel 8 Vw. Verweerder verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 juli 2006 (kenmerk: 200510434/1, JV 2006/347
2.6 Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat hij wel belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. De tegenwerping van artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) dient in de asielprocedure behandeld te worden nu deze vooraf gaat aan de procedure tot ongewenstverklaring. Ten aanzien van een eventuele schending van artikel 3 EVRM voert eiser aan dat door de jurisprudentie van de Afdeling hem een effectief rechtsmiddel wordt ontnomen wanneer in het beroep gericht tegen de asielaanvraag niet het risico van een eventuele schending van artikel 3 EVRM kan worden beoordeeld. Voorts betreft het hier een meeromvattende beschikking zodat ook de dreigende uitzetting dient te worden beoordeeld. Verder doet eiser een beroep op de Richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven van 29 april 2004, 2004/83/EG (de Definitierichtlijn).
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft bij uitspraak van 29 april 2004 (Awb 01/47618) bepaald dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser (mede) verantwoordelijkheid draagt voor misdrijven genoemd in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Het bestreden besluit is evenwel vernietigd, en het beroep is gegrond verklaard, omdat verweerder ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen alvorens te bepalen of uitzetting van de vreemdeling niet tot schending van artikel 3 EVRM zal leiden. Verweerder is opgedragen een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van de uitspraak.
2.8 De rechtbank zal eerst beoordelen of eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep gericht tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
2.9 Vast staat dat eiser, bij besluit van 22 juni 2006 ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde het bezwaar te mogen afwachten. Dit verzoek is afgewezen bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 21 december 2006 (Awb 06/32871).
2.10 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling heeft een vreemdeling geen belang bij een beroep tegen een besluit over een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning, zolang de ongewenstverklaring voortduurt, omdat dit beroep gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, Vw, nimmer tot rechtmatig verblijf kan leiden. Nu eiser inmiddels ongewenst is verklaard, welke ongewenstverklaring voortduurt, kan hij met het onderhavige beroep niet bewerkstelligen dat hem een verblijfsvergunning wordt verleend. Eiser heeft dan ook geen belang (meer) bij een beoordeling van het beroep.
2.11 Al hetgeen door eiser is aangevoerd is omtrent de mogelijke schending van artikel 3 EVRM en schending van bepalingen van de zogeheten Definitierichtlijn dient beoordeeld te worden in de procedure betreffende de ongewenstverklaring.
2.12 De rechtbank zal het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
2.13 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep niet- ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, en op 13 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Engelhart, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.