RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 07 / 7362
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 oktober 2007
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] mei 2001, gesteld staatloos,
eiser,
gemachtigde: mr. A. Khan, advocaat te Hoofddorp,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. I.M. Bijvank, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te
’s-Gravenhage.
1.1 Eisers moeder heeft, mede namens eiser, op 22 augustus 2001, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 4 maart 2002 afgewezen. In dit besluit is aan eisers moeder en eiser ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken” onthouden. Eisers moeder heeft, mede namens eiser, tegen het besluit geen verblijfsvergunning regulier te verlenen op 29 maart 2002 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 12 februari 2007 ongegrond verklaard. In dit besluit is aan eisers moeder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”, met ingang van 20 oktober 2000. Met ingang van 1 april 2001 is deze vergunning omgezet in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
1.2 Eiser heeft tegen het besluit van 12 februari 2007 op 16 februari 2007 beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft op 21 juni 2007 een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 3 juli 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door drs. J.E. Groenenberg, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [moeder], de moeder van eiser, en de heer E. van Eijle van de Stichting Vluchtelingenwerk Leiden.
1.5 Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst teneinde eiser in de gelegenheid te stellen de rechtbank een overzicht te doen toekomen van de activiteiten die zijn ondernomen ter realisering van zijn vertrek naar Jemen. Bij fax van 10 juli 2007 heeft de rechtbank verweerder verzocht de rechtbank en de gemachtigde van eiser een procedureoverzicht te doen toekomen met alle verrichtingen in het kader van het realiseren van het vertrek van eiser. Verweerder heeft het verzochte procedureoverzicht overgelegd op 10 juli 2007. Eiser heeft het hem gevraagde overzicht op 25 juli 2007 overgelegd. Verweerder heeft hierop schriftelijk gereageerd op 16 augustus 2007. Hierna heeft de rechtbank, met toestemming van partijen, het onderzoek zonder het houden van een nadere zitting gesloten.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. De moeder van eiser is geboren in Vietnam. In 1976 is zij met haar ouders naar Jemen vertrokken. Daar heeft zij tot augustus 1997 verbleven. Op 14 september 1997 is zij Nederland ingereisd. Zij heeft op 16 september 1997 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en tot verlening van een vergunning tot verblijf. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluit van 16 december 1998 afgewezen. Dit besluit is met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, op 20 november 2000 (AWB 00/3493) onherroepelijk geworden. Eiser is op [geboortedatum] mei 2001 in Nederland geboren.
2.3 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Ingevolge het tweede lid wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2.4 Artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), bepaalt dat de in artikel 14, tweede lid, Vw bedoelde beperkingen verband houden met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
2.5 In C2/8.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals dit ten tijde van het bestreden besluit luidde, is vermeld dat indien een vreemdeling, van wie de asielaanvraag is afgewezen, kan aantonen dat hij buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, hij onder voorwaarden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”.
2.6 In C2/8.2 Vc, zoals dit ten tijde van het bestreden besluit luidde (thans opgenomen in B14/3.1 VC) staat het volgende.
“Uitgangspunt van het terugkeerbeleid is, dat in beginsel alle vreemdelingen kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Er is op dit moment geen land bekend dat de volkenrechtelijke verplichting, om eigen onderdanen terug te nemen, niet naleeft. Desalniettemin kunnen zich bijzondere situaties voordoen waarin een vreemdeling buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken omdat hij de benodigde reisdocumenten niet kan bemachtigen, terwijl er geen twijfel bestaat omtrent de door hem verstrekte gegevens over zijn identiteit en nationaliteit. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de vreemdeling staatloos is en hij geen wedertoelating kan verkrijgen tot het land waar hij eerder zijn gewone verblijfplaats (‘former habitual residence’) had. In deze gevallen kan de vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van dit beleid.”
2.7 In C2/8.3 Vc, zoals dit ten tijde van het bestreden besluit luidde (thans opgenomen in B14/3.2 Vc), is het volgende vermeld.
“Het begrip ‘buiten hun schuld’ dient hier te worden opgevat als een objectief criterium, hetgeen betekent dat de vreemdeling aan de hand van objectief toetsbare bescheiden moet kunnen aantonen dat de betrokken autoriteiten van het land van herkomst of van het land alwaar de persoon verblijf heeft (gehad), geen toestemming zullen verlenen aan zijn terugkeer. (....)
Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het hier beschreven bijzondere beleid, dient de vreemdeling zich te wenden tot de vertegenwoordiging van zijn land van herkomst en eventuele landen van eerder verblijf. De vreemdeling komt in aanmerking voor verblijf als cumulatief aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1. de vreemdeling heeft zelfstandig geprobeerd zijn vertrek te realiseren. Hij heeft zich aantoonbaar gewend tot de vertegenwoordiging van het land of de landen waarvan hij de nationaliteit heeft, dan wel tot het land of de landen waar hij als staatloze vreemdeling eerder zijn gewone verblijfplaats had, en/of tot andere landen waarvan op basis van het geheel van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de vreemdeling aldaar de toegang zal worden verleend; en
2. hij heeft zich gewend tot de IOM voor facilitering van zijn vertrek en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek van de vreemdeling te realiseren vanwege het feit dat de vreemdeling stelt niet te kunnen beschikken over reisdocumenten; en
3. hij heeft verzocht om bemiddeling van de DT&V bij het verkrijgen van de benodigde documenten van de autoriteiten van het land waar hij naar toe kan gaan, welke bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad; en
4. er is sprake van een samenhangend geheel van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat betrokkene buiten zijn schuld Nederland niet kan verlaten. Het dient daarbij te gaan om objectieve, verifieerbare feiten en omstandigheden die zien op de persoon van betrokkene en die in de eerste plaats zijn onderbouwd met bescheiden; en
5. hij verblijft zonder verblijfstitel in Nederland, en voldoet niet aan andere voorwaarden voor een verblijfsvergunning.”
2.8 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser, evenals zijn moeder, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. Daartoe is overwogen dat ten tijde van de bestreden beschikking niet voldoende duidelijk was dat terugkeer naar Jemen niet mogelijk is. Niet is gebleken dat is verzocht om bemiddeling van de IND bij het verkrijgen van de benodigde documenten van de autoriteiten van Jemen, dan wel dat geconcludeerd dient te worden dat deze bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad.
2.9 Eiser heeft hier - kort samengevat - het volgende tegen aangevoerd. Eiser dient in aanmerking te komen voor het beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken. Hij en zijn moeder hebben wel degelijk om bemiddeling verzocht ter verkrijging van documenten.
2.10 In het verweerschrift heeft verweerder vermeld dat bij besluit van 7 mei 2007 aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking van “gezinshereniging bij ouder(s)” is verleend met ingang van 27 maart 2007, geldig tot 27 maart 2012.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.11 Verweerder heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat eiser geen belang heeft bij het onderhavige beroep, omdat hij met ingang 27 maart 2007 in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier.
2.12 De rechtbank is van oordeel dat eiser belang heeft bij het beroep, aangezien dit ertoe kan leiden dat hij met ingang van een eerdere datum in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier.
2.13 Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser en zijn moeder niet om bemiddeling hebben verzocht bij het verkrijgen van de benodigde documenten om hun vertrek uit Nederland te realiseren en niet is gebleken dat die bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad.
2.14 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij en zijn moeder wel degelijk om bemiddeling hebben verzocht ter verkrijging van documenten, voor zover relevant, de volgende stukken overgelegd:
- Brief van 11 maart 2005 van de (toenmalige) advocaat van eiser aan de ambassade van Jemen met het verzoek om informatie over de mogelijkheden om terug te keren naar Jemen, waarbij specifieke gegevens over de moeder van eiser en haar ouders zijn verschaft;
- Brief van 14 september 2005 van de advocaat aan de moeder van eiser waarin hij verslag doet van een telefoongesprek met de IND en haar aanraadt om zo snel mogelijk zich tot de ambassades van Vietnam en Jemen te wenden; voorts deelt de advocaat mee dat hij op 4 juli 2005 nog een herinneringsbrief aan de ambassade van Jemen heeft gestuurd, maar tot op heden geen antwoord heeft ontvangen.
- Brief van 14 september 2005 van de IND – welke zich ook in het dossier bevindt als gedingstuk 40 - aan de advocaat waarin wordt meegedeeld dat de IND bereid is om de moeder van eiser te assisteren en de dat IND kan bemiddelen bij de betreffende diplomatieke vertegenwoordiging(en) en dat zij binnen veertien dagen een afspraak dient te maken met de Vreemdelingenpolitie voor het indienen van een aanvraag voor een laissez-passer.
- Brief van 19 september 2005 van de advocaat aan de moeder van eiser waarin wordt aangegeven dat ze tijdig een afspraak zou moeten maken met de Vreemdelingenpolitie, die de zaak dan door stuurt naar de IND, welke instantie met haar naar de ambassades zal gaan.
- Notitie van de Stichting Vluchtelingenwerk Leiden inzake het telefoongesprek van 20 september 2005 met de ambassade van Jemen waarin heel duidelijk door de ambassade wordt gesteld dat een laissez-passer aanvraag slechts mogelijk is indien officiële bewijsstukken van de Jemenitische nationaliteit kunnen worden overgelegd;
- Fax van 22 september 2005 van de Stichting Vluchtelingenwerk Leiden aan de Vreemdelingenpolitie te Alphen aan de Rijn met het verzoek om hulp en bemiddeling bij de diplomatieke vertegenwoordigingen (onder verwijzing naar het hiervoor genoemde telefonische overleg tussen de Stichting Vluchtelingenwerk Leiden en de Vreemdelingenpolitie en met toezending van de betreffende IND-brief van 14 september 2005).
- Brief van 23 september 2005 van de Stichting Vluchtelingenwerk Leiden aan de advocaat, waarin wordt bevestigd dat op 22 september 2005 aan de Vreemdelingenpolitie zowel telefonisch als per fax is verzocht om bemiddeling in verband met de aanvraag van reisdocumenten bij de ambassades van Vietnam en Jemen. Door de Vreemdelingenpolitie is bevestigd dat de moeder van eiser aan haar verplichting van tijdig contact met de Vreemdelingenpolitie in verband met de laissez-passer aanvragen heeft voldaan.
2.15 Verweerder heeft in zijn reactie op deze stukken volstaan met de mededeling dat hij het standpunt handhaaft dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het beleid ten aanzien van vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken.
2.16 De rechtbank stelt vast dat uit de hierboven genoemde stukken genoegzaam blijkt dat namens eiser en zijn moeder verzocht is om bemiddeling van de IND en dat die bemiddeling bij schrijven van 14 september 2005 van de IND ook is toegezegd, waarna eisers moeder zich in september 2005 tot de Vreemdelingenpolitie heeft gewend met het verzoek om bemiddeling ter verkrijging van de benodigde documenten, mede van de autoriteiten van Jemen. Verweerders stelling dat niet is gebleken dat om bemiddeling van de IND bij het verkrijgen van een reisdocument voor Jemen is verzocht is dan ook feitelijk onjuist.
2.17 Vervolgens is het de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken dat die bemiddeling niet het gewenste resultaat heeft gehad.
2.18 Hierbij is het volgende van belang. In het dossier bevindt zich een verklaring van de Vietnamese autoriteiten hier te lande van 25 april 2001, inhoudende dat aan de moeder van eiser geen laissez-passer wordt verstrekt, omdat zij niet in de registers voorkomt. Voorts blijkt uit de door eiser overgelegde stukken, alsmede uit het door verweerder overgelegde procedureoverzicht, dat verweerder op 17 oktober 2005 een procedure is gestart om van de autoriteiten van Vietnam een laissez-passer te verkrijgen, waarop de Vietnamese autoriteiten op 23 mei 2006 hebben laten weten geen laissez-passer af te geven. Op 21 juni 2006 heeft verweerder een tweede aanvraag om een laissez-passer ingediend bij de autoriteiten van Vietnam, waarna op 30 november 2006 een presentatie in persoon heeft plaatsgevonden en de Vietnamese autoriteiten daarop geen laissez-passer hebben afgegeven. Vervolgens is eisers moeder door verweerders ambtelijke commissie op 9 januari 2007 gehoord. Op 2 februari 2007 heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van eiser, waarbij onder meer is aangegeven dat nog onvoldoende duidelijk is dat “betrokkene” niet naar Jemen zou kunnen vertrekken en op grond daarvan het bezwaar ongegrond zou moeten worden verklaard. Afgesproken is echter dat de moeder van eiser zich gaat melden bij de vreemdelingenpolitie met een verzoek om bemiddeling voor het verkrijgen van een reisdocument voor Jemen en geprobeerd zal worden om, na intern overleg, daarover binnen een termijn van 2 tot 3 weken uitsluitsel te verkrijgen. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.19 De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder eiser niet in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat de ingeroepen bemiddeling bij het verkrijgen van reisdocumenten voor Jemen niet het gewenste resultaat heeft gehad. In april 2001 was immers al duidelijk, ook voor verweerder, dat de autoriteiten van Vietnam, eisers moeder geen laissez-passer wilden verstrekken, omdat zij niet in hun registers voorkwam, terwijl eisers moeder hen daartoe alle haar ter beschikking staande gegevens en documenten had overgelegd. Niettemin heeft verweerder er voor gekozen tot twee keer toe de autoriteiten van Vietnam te benaderen voor afgifte van een laissez-passer en er van af te zien zich eerst dan wel gelijktijdig tot de autoriteiten van Jemen te wenden. Bij deze stand van zaken kan eiser bezwaarlijk het ontbreken van enig resultaat van bemiddeling bij het verkrijgen van een reisdocument voor Jemen worden verweten.
2.20 Daar komt nog het volgende bij. Jemen is het land van eerder verblijf van de moeder van eiser. Zoals door eiser is aangevoerd heeft hij nooit in dat land verbleven, zodat Jemen ook niet is aan te merken als een land waar hij eerder zijn gewone verblijfplaats had in de zin van verweerders beleid. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich hiervan in het bestreden besluit geen rekenschap van heeft gegeven, terwijl daar in het onderhavige geval aanleiding toe bestond, gelet op het feit dat eisers moeder bij dat besluit met ingang van 20 november 2000 in aanmerking is gebracht voor een verblijfsvergunning regulier.
2.21 Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
2.22 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.23 Met het oog op het nemen van een nieuw besluit overweegt de rechtbank – ten overvloede – het volgende.
2.24 Gelet op de in deze uitspraak genoemde feiten en omstandigheden, waaronder in het bijzonder de vaststelling dat eiser nimmer in Jemen heeft verbleven en de Vietnamese autoriteiten in april 2001 reeds te kennen hebben gegeven voor eisers moeder geen laissez-passer te verstrekken, zal verweerder in ieder geval dienen te beoordelen of eiser niet reeds met ingang van datum aanvraag in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”.
2.25 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.26 Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb zal de rechtbank de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 29 maart 2002 met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op het betaalde griffierecht ad € 143,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, en op 11 oktober 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. K.R. Starreveld, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.