Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser, Hazara en sjiitisch moslim, heeft aan zijn aanvraag uit 2000 het volgende asielrelaas ten grondslag gelegd. Eiser is geboren en getogen in de provincie Ghazni. Na de komst van de Taliban zijn eisers problemen begonnen, omdat hij Hazara is en aldus tot een minderheid behoort en bovendien sjiiet is. In 1999 was de druk door de Taliban op de Hazara erg groot; er werden jonge Hazara geronseld. Van zijn ouders heeft eiser gehoord dat zijn [broer] begin 2000 met geweld door de Taliban is meegenomen, omdat hij een jonge jongen was. Eisers vader heeft gezegd dat alle jongens door de Taliban werden geronseld. De buurman van eisers familie, [buurman], was in het verleden actief voor de Wahdat partij en had ruzie met eisers vader over landbouwgrond. De Taliban hebben de buurman opgepakt en de buurman moest zijn wapen inleveren. De buurman heeft tegenover de Taliban verklaard dat hij in het bezit was van een wapen dat hij begraven had, maar dat eiser zonder zijn toestemming het wapen had opgegraven. De Taliban zijn op 2 oktober 2000 bij eisers huis langs gekomen en hebben gezegd dat de buurman een verklaring had afgelegd en dat ze eiser zochten. Omdat eiser niet thuis was, hebben de Taliban eisers vader opgepakt. Eiser heeft van zijn moeder gehoord dat de Taliban hadden gezegd dat eiser zich moest melden en is de volgende ochtend op aanraden van zijn moeder vertrokken. Op 3 oktober 2000 heeft eiser zijn dorp verlaten, is naar Pakistan gereisd en is vanuit dat land naar Nederland gereisd, waar hij op 7 november 2000 is aangekomen.
2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het navolgende, als neergelegd in het voornemen. De aanvraag is afgewezen op grond van artikel 34, juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000. De grond voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 is komen te vervallen. Ten tijde van het nemen van de beslissing van 28 mei 2001 bestonden er geen andere gronden, als genoemd in artikel 29 Vw 2000 om aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Eisers situatie beoordelend naar die ten tijde van de beslissing van 28 mei 2001, stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de omstandigheid dat zijn broer is meegenomen door de Taliban om voor hen te vechten, in de bijzondere (negatieve) aandacht is komen te staan van de Taliban. Reeds om die reden kon eiser geen geslaagd beroep doen op het vluchtelingschap. Verder vormde de gestelde ronseling van zijn broer voor eiser geen aanleiding om zijn land te verlaten. Dat duidt niet op een situatie waarin eiser te vrezen had voor vervolging. Voor zover eiser zich beroept op de vrees dat hij zou worden geronseld door de Taliban, overweegt verweerder dat die vrees louter is gebaseerd op vermoedens. De Taliban hebben eiser na de gestelde ronseling van zijn broer nooit daadwerkelijk meegenomen dan wel lastig gevallen. Verder heeft het opgraven van het wapen waar eiser van verdacht zou zijn, geen raakvlakken met het Verdrag, te meer nu duidelijk is dat eiser niet de rechtmatige eigenaar van het wapen was. Niet aannemelijk wordt geacht dat eiser vanwege het wapen in de bijzondere negatieve aandacht van de Taliban zou hebben gestaan.
Het enkele behoren tot de bevolkingsgroep der Hazara vormt geen reden te concluderen tot vluchtelingschap. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij op grond van persoonlijke feiten en omstandigheden te vrezen had voor vervolging vanwege zijn gestelde afkomst en religie. Eiser heeft daardoor immers nooit problemen met de Taliban gehad. De door eiser gestelde omstandigheden en gebeurtenissen vormden noch op zichzelf, noch in samenhang met elkaar, voldoende grond om ten aanzien van eiser tot vluchtelingschap te concluderen.
Inzake de beoordeling van de huidige situatie stelt verweerder zich op het standpunt dat het asielrelaas, noch de overige thans bekende feiten en omstandigheden, afgezet tegen de algemene ambtsberichten over Afghanistan reden vormen om aan te nemen dat eiser thans wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden.
Nadat eiser een zienswijze tegen het voornemen had uitgebracht, is eiser op 11 augustus 2005 gehoord, waarna verweerder de afwijzing in de beschikking, waar het voornemen deel van uitmaakt, als volgt nader heeft gemotiveerd.
De stelling van eiser dat de vrees voor ronseling reeds aanwezig was, gezien het feit dat hij Hazara is, volgt verweerder niet. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het ambtsbericht van 21 juni 2001. Hoewel in dat ambtsbericht staat dat ronseling onder Hazara jongens voorkwam, leidt dat enkele feit niet tot de conclusie dat eiser daarvoor te vrezen had. Daartoe is noodzakelijk dat eiser door middel van persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat hij geronseld zou worden. Het beroep op zijn afkomst en de algemene gang van zaken omtrent de ronseling van Hazara jongens is onvoldoende voor de conclusie dat eiser persoonlijk te vrezen had. Eiser heeft verwezen naar het Handbook van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) , waarin staat dat niet alleen eigen ervaringen, maar ook gebeurtenissen van familie en vrienden de vrees voor ronseling kunnen ondersteunen. Eisers stelling dat hij door middel van persoonlijke feiten de vrees aannemelijk heeft gemaakt, volgt verweerder niet. Na de arrestatie van zijn broer heeft eiser immers geruime tijd geen problemen ondervonden. In zijn stelling dat hij aan ronseling is ontkomen, omdat eiser niet thuis was op het moment van de komst van de Taliban, volgt verweerder eiser niet. Eiser heeft immers verklaard dat de Taliban naar hem gevraagd hadden vanwege het incident met het wapen van de buurman. De arrestatie van eisers vader doet aan het voorgaande niet af. De enkele omstandigheid dat eiser zich zou moeten melden bij de Taliban, zonder dat duidelijk is waarom eiser dat zou moeten, is onvoldoende voor een gegrond beroep op vluchtelingschap.
Het beroep op het ambtsbericht van februari 2005 en WBV 2004/60 door eiser gaat niet op, nu deze documenten destijds geen geldigheid hadden. Op basis van het destijds geldende ambtsbericht stelt verweerder vast dat de situatie van Hazara's niet goed was en dat er sprake kon zijn van discriminatie. Groepsvervolging op grond van afkomst wordt echter niet aangenomen, zodat op grond van persoonlijke feiten en omstandigheden discriminatie of vervolging aannemelijk gemaakt dient te worden. Vrees voor vervolging neemt verweerder echter niet aan. Uit het asielrelaas van eiser is niet gebleken dat hij beperkt is in zijn sociaal en maatschappelijk functioneren.
Voor wat betreft de beoordeling van de huidige situatie heeft verweerder overwogen als volgt. De algemene situatie in Afghanistan is, onder verwijzing naar ambtsberichten, waarvan laatstelijk het ambtsbericht van 31 juli 2005, niet zodanig dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchtelingen kunnen worden aangemerkt. Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag rechtvaardigen. Verweerder volgt de stelling dat eiser in zijn woonplaats tot een minderheidsgroep behoort. Daaruit volgt echter niet dat eiser tot een risicogroep in de zin van WBV 2004/60 behoort. In het ambtsbericht van juli 2005 staat namelijk dat de positie van Hazara's verbeterd is, nu zij een aanzienlijk aandeel hebben gehad in de overwinning op de Taliban. Daarom dient geconcludeerd te worden dat eiser niet behoort tot een risicogroep op grond van zijn afkomst. Het enkele feit dat uit het rapport van het UK Home Office blijkt dat in sommige gevallen Hazara's niet kunnen terugkeren leidt niet tot vergunningverlening, omdat dit niet aannemelijk maakt dat eiser dergelijke problemen zal ondervinden.
Het beroep op de algemene situatie in Afghanistan leidt niet tot een ander oordeel. Eisers stelling dat hij zijn identiteit in Nederland heeft ontwikkeld, nu hij hier vanaf zijn zestiende jaar heeft verbleven, leidt niet tot een ander oordeel, nu dat argument geen verband houdt met een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag.
Voor het overige heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling te verlenen.
2.3. Eiser stelt zich op het volgende standpunt. Alvorens het voornemen uit te brengen, had verweerder eiser eerst moeten horen naar aanleiding van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Nu verweerder dat niet gedaan heeft, heeft verweerder eerst in de beschikking in kunnen gaan op de (nieuwe) feiten en omstandigheden die eiser wenst aan te voeren. Op deze wijze is eiser een instantie onthouden. Daarnaast is er sprake van willekeur. In andere zaken is verweerder overgegaan tot het verstrekken van een afschrift van het rapport van nader gehoor, voordat de beschikking werd genomen. In het geval van eiser echter heeft verweerder dat niet gedaan, terwijl eiser daar bij het gehoor op 11 augustus 2005 uitdrukkelijk om heeft verzocht.
In het kader van de ex tunc beoordeling stelt eiser zich op het volgende standpunt. Vaststaat dat de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas niet in geding is. Door verweerder zijn de gebeurtenissen en vaststaande gegevens – blijkend uit het relaas en beoordeeld tegen de achtergrond van de voorhanden objectieve informatie – separaat en derhalve niet in hun onderlinge samenhang beoordeeld. Verweerder heeft miskend dat het gegeven dat eiser tot de kwetsbare groep der Hazara's behoort, waarvan bekend is dat de jongens van die groep een groot risico lopen door de Taliban te worden gerekruteerd, in samenhang met het feit dat eisers broer tegen diens wil is gerekruteerd door de Taliban en voorts dat de Taliban bij eisers woning zijn geweest omdat zij ook eiser wilden meenemen, tot de gevolgtrekking leidt dat eiser wel degelijk gegronde reden had te vrezen voor zijn leven. Hierbij dient tevens de beschuldiging van wapenbezit door de Taliban betrokken te worden, alsmede de arrestatie van eisers vader. Objectief gezien moest eiser vrezen voor vervolging, dan wel voor een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling van de zijde van de Taliban. Hij stond in de negatieve belangstelling van de Taliban, waarbij het exacte motief daarvoor - rekrutering dan wel wapenbezit, dan wel beide - van de Taliban door eiser redelijkerwijs niet te achterhalen is. Eiser heeft zich beroepen op werkinstructie 220, met name paragraaf 2.1.6 en 2.1.7. Hoewel verweerder in de beschikking terecht heeft opgemerkt dat een beroep op WBV 2004/60 als in de zienswijze in de ex tunc toets niet mogelijk is, had verweerder bij die toets werkinstructie 220 moeten toepassen. Op grond van het voorgaande stelt eiser dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser op het moment van de beslissing op de aanvraag, 28 mei 2001, niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, Vw 2000.
Verweerders weigering eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als minderjarige te verlenen is door eiser gemotiveerd bestreden.
Eisers beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid is zonder onderbouwing afgewezen. In de bestreden beschikking staat dat verweerder “op dit moment” geen aanleiding ziet gebruik te maken van die bevoegdheid, hetgeen impliceert dat verweerder op een later tijdstip daar wel toe genegen is.
De beschikking is in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringbeginsel.