RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 07 / 29748 (voorlopige voorziening)
AWB 07 / 29743 (beroep)
AWB 07 / 29750 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 7 augustus 2007
[Verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1980, van Oegandese nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Schiphol,
verzoeker,
gemachtigde, tevens raadsman: mr. E.P.A. Zwart, advocaat te Beverwijk,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Verzoeker heeft op 18 juli 2007 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 23 juli 2007 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 24 juli 2007 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 24 juli 2007 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 18 juli 2007 aan verzoeker op grond van artikel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Verweerder heeft bij het besluit op de asielaanvraag de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Verzoeker heeft op 24 juli 2007 beroep ingesteld tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 31 juli 2007. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Het verzoek om een voorlopige voorziening
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker verbleef, zonder ouders, in het grensgebied tussen Kongo en Oeganda. Hij heeft voor de verkiezingen van 2000-2001 en in 2006 activiteiten verricht voor de oppositiepartij van Besigye. Verzoeker probeerde in het grensgebied in leven te blijven door geld te zoeken in zowel Kongo als Oeganda. Op een gegeven moment zijn er mensen opgepakt, omdat zij rebellen zouden zijn. Zij zijn vermoord. Verzoeker is toen, bang om ook te worden opgepakt en gedood, gevlucht naar Beni, Kongo. Daar verbleef verzoeker bij een vriend, [vriend]. Van [vriend] heeft hij gehoord dat hij gezocht werd. In Kongo is verzoeker in 2006 in contact gekomen met een blanke man, die verzoeker heeft geholpen te vluchten.
2.6 Verweerder heeft zich – kort samengevat – op het volgende standpunt gesteld. Verzoeker heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. Voorts ontbeert het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht en komt verzoeker niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder één van de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.7 Verzoeker heeft hiertegen aangevoerd dat hij niet toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. Voorts gaat van het asielrelaas van verzoeker positieve overtuigingskracht uit. Tenslotte dient verzoeker in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, Vw.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.8 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.9 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, Vw bedoelde omstandigheden betrokken.
2.10 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.11 Niet in geschil is dat verzoeker geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. Verzoeker geeft als verklaring hiervoor dat hij nimmer in het bezit is geweest van dergelijke documenten die zijn identiteit en nationaliteit onderbouwen. Ook kan het ontbreken van dergelijke documenten hem niet worden tegengeworpen nu hij vooral leefde op in het grensgebied tussen Kongo en Oeganda, hij geen vaste woon- of verblijfplaats had en hij een zwervend bestaan leidde, waardoor hem niet kan worden aangerekend dat hij geen nationaliteitsdocument heeft aangevraagd. Voorts stelt gemachtigde dat het niet gebruikelijk is in het bezit te zijn van een paspoort in Oeganda. Zij verwijst naar een rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada van 16 februari 2007. Daaruit blijkt dat alleen een paspoort wordt aangevraagd wanneer men van plan is naar het buitenland te reizen; voor legitimatiedoeleinden wordt een bedrijfspasje, rijbewijs of “graduated tax ticket” gebruikt. Nu verzoeker niet in het bezit is van een rijbewijs, geen baan heeft en niet van plan was naar het buitenland te reizen, waardoor hij geen paspoort heeft aangevraagd, kan hem niet worden toegerekend dat hij geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd.
2.12 Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het ontbreken van een paspoort aan verzoeker kan worden tegengeworpen. Uit het rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada, waar gemachtigde van verzoeker naar verwijst, blijkt immers dat het mogelijk is een paspoort aan te vragen.
2.13 De stelling van de gemachtigde ter zitting dat bij de beoordeling of er toerekenbaar geen documenten zijn overgelegd het niet gaat om de mogelijkheid van het hebben van een paspoort, maar om het feitelijke bezit van een paspoort, wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd. In dit verband wordt verwezen naar de wetsgeschiedenis. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 28 (thans 31), tweede lid, aanhef en onder f, Vw (TK, vergaderjaar 1998-1999, 26732, nr. 3) blijkt dat met deze bepaling geen inhoudelijke wijziging is beoogd ten opzichte van artikel 15c, eerste lid, Vw (oud). In de nota naar aanleiding van het verslag van 28 oktober 1998 (TK, vergaderjaar 1998-1999, 26088, nr 5) is ten aanzien van het bepaalde in artikel 15c, eerste lid, Vw (oud) het volgende vermeld:
“of hetgeen door de vreemdeling wordt gesteld omtrent de afwezigheid van enig document geloofwaardig is, kan mede worden bepaald door het land in ogenschouw te nemen waaruit de vreemdeling zegt afkomstig te zijn. Indien bekend is dat dit een land betreft waar elk centraal gezag ontbreekt, zodat geen paspoort kon worden aangevraagd, kan daarmede rekening worden gehouden. Ook is denkbaar dat de vreemdeling deel uitmaakt van een bevolkingsgroep waarvan bekend is dat men in de problemen raakt, indien enig officieel document wordt aangevraagd, dan wel over een bepaald soort documenten wordt beschikt.”
2.14 Nu gesteld noch gebleken is dat op verzoeker één van de hiervoor bedoelde situaties van toepassing is, heeft verweerder het ontbreken van een paspoort aan verzoeker mogen toerekenen.
2.15 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het ontbreken van een paspoort bij de waardering van de geloofwaardigheid van de verklaringen ten nadele van verzoeker bij het onderzoek naar de aanvraag kunnen betrekken.
2.16 Blijkens het gestelde in C1/1.2, C1/3.2.2 en C1/3.3.4 van de Vc pleegt de Minister het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, Vw opgesomde omstandigheden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker voordoet. Indien aan dat laatste vereiste niet wordt voldaan, dan mogen ingevolge artikel 31 Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (MvT, p. 40/41) en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.17 Gelet op het vorenstaande dient de voorzieningenrechter te beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht ontbeert en derhalve ongeloofwaardig is.
2.18 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, zoals toegelicht ter zitting, op het standpunt gesteld dat de door verzoeker gestelde feiten, dus ook zijn politieke activiteiten, geloofwaardig zijn. Verweerder acht het echter niet geloofwaardig dat verzoeker door zijn politieke activiteiten in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de activiteiten die verzoeker heeft verricht, namelijk het uitdelen van pamfletten en het mondeling aansporen van mensen op straat om op de oppositie te stemmen, in aard en omvang ondergeschikt en van weinig belang zijn. Voorts heeft verweerder van belang geacht dat gesteld noch gebleken is dat de door verzoeker verrichtte activiteiten verboden zijn. Tenslotte heeft verzoeker gebrekkige kennis aangaande de doelstellingen van de Oegandese oppositie.
2.19 Verzoeker heeft verweerders standpunt betwist en daartoe verwezen naar diverse stukken, onder meer van Human Rights Watch (HRW).
2.20 Uit het door verzoeker overgelegde rapport van HRW van februari 2006 komt naar voren dat niet alleen belangrijke tegenstanders van het regiem bloot staan aan intimidatie en geweld, maar ook aanhangers van de oppositie die net als verzoeker pamfletten uitdeelden. Uit een rapport van HRW van mei 2005 blijkt dat de veiligheidsdienst sympathisanten van de oppositie als rebellen beschouwt. Uit het World Report van HRW over 2006 blijkt voorts dat een persoon die verdacht wordt een rebel dan wel dissident te zijn een reëel risico loopt om opgesloten te worden in een geheim detentiecentrum en daar wordt onderworpen aan marteling, soms zelfs tot de dood erop volgt. Dit wordt bevestigd in het rapport van HRW “Patterns and cases of torture”, waarin vermeld is dat deze praktijken niet alleen voor, maar ook na de verkiezingen nog plaatsvinden.
2.21 De door verzoeker overgelegde informatie duidt er op dat, om in aanmerking te komen voor negatieve aandacht van de autoriteiten in Oeganda, de hoedanigheid van sympathisant of aanhanger van de oppositie al voldoende is, ongeacht de aard en de omvang van de oppositionele activiteiten dan wel het feit dat die activiteiten niet verboden zijn. Gelet hierop berust verweerders standpunt dat niet geloofwaardig is dat verzoeker in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staat, op een ontoereikende motivering.
2.22 Voor zover verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat aan de verklaring van verzoekers vriend [vriend] dat verzoeker wordt gezocht, geen betekenis toekomt, nu deze verklaringen niet afkomstig zijn van een objectieve en verifieerbare bron, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.23 Vast staat dat door verweerder niet aan verzoeker wordt tegengeworpen dat hij geen documenten dan wel andere bescheiden overleggen kan ter staving van zijn asielrelaas.
2.24 In de uitspraak van 11 februari 2005 (200407775/1, JV 2005,152) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) overwogen dat, indien een vreemdeling niet in staat is zijn asielrelaas met bewijsmateriaal te staven, hij ter onderbouwing van zijn geloofwaardigheid daarvan veelal slechts kan terugvallen op eigen vermoedens en de door hem weergegeven verklaringen van derden, welke derden veelal niet als een objectieve bron kunnen worden aangemerkt. Het is, aldus de Afdeling, vervolgens aan de staatssecretaris om het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling geuite vermoedens en verklaringen te beoordelen in het licht van hetgeen hij overigens heeft verklaard en in vergelijking met al datgene wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie.
2.25 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder ten aanzien van de door verzoeker gestelde verklaring van zijn vriend [vriend] de hiervoor genoemde toets niet heeft verricht. Dit leidt tot de conclusie dat ook verweerders standpunt op dit onderdeel van het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
2.26 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep zal gegrond verklaard worden.
2.27 Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
2.28 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.29 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel
2.27 Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw het beroep gegrond. Indien de rechtbank de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, kan zij ingevolge artikel 106, eerste lid, Vw aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2.28 Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
2.29 Verweerder voert het beleid dat de vrijheidsontnemende maatregel wordt voortgezet, indien de aanvraag binnen de ac-procedure is afgewezen (C3/12.3.5 Vreemdelingencirculaire 2000).
2.30 Eiser stelt dat nu verweerder in het geheel heeft nagelaten objectieve bronnen te betrekken bij de beoordeling van het asielrelaas en alleen zo tot een beschikking heeft kunnen
komen binnen achtenveertig uur, de belangenafweging in het voordeel van eiser dient uit te vallen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.31 De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Verweerder krijgt op grond van vaste jurisprudentie twee weken de tijd om zich te beraden op voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 18 juli 2007;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening en € 322,- in verband met het beroep.
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
3.7 wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, tevens voorzieningenrechter, en op 7 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
mr. R.C.G. Beentjes, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel en het verzoek om toekenning van schadevergoeding betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Tegen deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.