Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 07/44325
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1973, van (gestelde) Russisch-Syrische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Nauta, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 22 november 2007 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 26 november 2007 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 3 december 2007 heeft verweerder de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven en is eiser naar het Verenigd Koninkrijk uitgezet. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 4 december 2007. Eiser en verweerder hebben zich aldaar laten vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
De oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is van meet af aan onrechtmatig geweest omdat vanaf het begin bekend is geweest dat eiser in het bezit was van een Engels vluchtelingenpaspoort op grond waarvan verblijf in Nederland is toegestaan. De omstandigheid dat eiser is aangehouden op verdenking van winkeldiefstal doet hieraan niet af. Eiser had dus rechtmatig verblijf en mocht in het geheel niet in bewaring worden gesteld. Derhalve dient aan eiser een schadevergoeding toegekend te worden voor de gehele periode dat hij aan de maatregel onderworpen is geweest.
Subsidiair heeft eiser naar voren gebracht dat hij op 22 november 2007 in bewaring gesteld en eerst op 28 november 2007 is er een vlucht aangevraagd. Gelet op de zeer concrete aanknopingspunten met het Verenigd Koninkrijk, betekent dit dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
De oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is rechtmatig geweest. Weliswaar geeft het Britse vluchtelingenpaspoort van eiser een soort circulatierecht in verschillende andere landen, waaronder Nederland, maar dit neemt niet weg dat eiser zich aan de overige voorwaarden dient te houden die ook voor andere vreemdelingen gelden, zoals het vereiste dat er geen bezwaren uit hoofde van de openbare orde jegens de vreemdeling mogen rijzen. Met de verdenking terzake een misdrijf is een einde gekomen aan het uit het circulatierecht voortvloeiende verblijfsrecht van eiser. Voorts heeft eiser met voldoende voortvarendheid gehandeld inzake de terugkeer van eiser. Eiser kon eerst op 27 november 2007 worden uitgeplaatst naar een Huis van Bewaring, waarop de Dienst Terugkeer en Vertrek de regie heeft overgenomen en een vlucht heeft kunnen aanvragen. Nu de vlucht meteen een dag na uitplaatsing is geboekt, heeft verweerder voldoende voortvarend gehandeld en bestaat er geen aanleiding voor de toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat de bewaring na de indiening van het beroep is opgeheven. Thans moet worden beoordeeld of er gronden zijn om schadevergoeding toe te kennen.
De rechtbank volgt eiser niet in de eerste klacht die luit dat eiser uit hoofde van het aan zijn vluchtelingenpaspoort gekoppelde circulatierecht rechtmatig verblijf had en verweerder dus niet bevoegd was hem in bewaring te stellen met als grondslag ‘illegaal verblijf’. In het bij eiser aangetroffen Britse vluchtelingenpaspoort staat op de pagina met de personalia vermeld dat dit document geldig is voor verblijf voor maximaal drie maanden zonder visum in een aantal landen, waaronder Nederland. Eiser heeft in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij op 24 oktober 2007 Nederland per trein is ingereisd. Gelet op het voorgaande overweegt de rechtbank dat eiser in beginsel inderdaad uit hoofde van dit circulatierecht rechtmatig in Nederland verbleef. Dit betekent evenwel niet dat eiser niet hoefde te voldoen aan de algemene vereisten die gelden voor vreemdelingen in de zogeheten ‘vrije termijn’. De rechtbank volgt verweerder dan ook in het argument dat eisers verblijfsrecht hier te lande is komen te vervallen met het ontstaan van een openbare-ordebezwaar naar aanleiding van de verdenking van winkeldiefstal. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 12, eerste lid, onder d, van de Vw 2000.
Wat de tweede grief, de voortvarendheid van verweerder, betreft, stelt de rechtbank vast dat eiser op 22 november 2007 in bewaring is gesteld. Op 27 november 2007 is eiser uitgeplaatst naar een Huis van Bewaring. Voorts is op 28 november 2007 een vlucht aangevraagd naar Londen. Op 3 december 2007 is eiser ten slotte via deze vlucht uitgezet. Tussen de aanvangsdatum van de inbewaringstelling en de uitzetting zijn twaalf dagen verstreken. De rechtbank is van oordeel dat dit tijdsverloop geen blijk geeft van voldoende voortvarendheid, nu verweerder vanaf het begin de beschikking heeft gehad over het vluchtelingenpaspoort van eiser, waaruit een sterk aanknopingspunt met het Verenigd Koninkrijk voortvloeide. Bovendien heeft eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling een concreet woonadres in Manchester weten op te noemen. Gelet op de beschikbaarheid van de voornoemde gegevens heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook te lang gewacht met het aanvragen van een vlucht naar Londen. Bij haar oordeelsvorming inzake de voortvarendheid heeft de rechtbank de reeks recente jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake de beoordeling van de voortvarendheid betrokken, onder meer de uitspraken van 8 november 2007 (200706730/01) en van 21 november 2007 (200707283/1).
Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd te achten is geweest. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen vanaf de derde dag van de inbewaringstelling, te weten 24 november 2007. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder redelijkerwijs met de beschikbare gegevens binnen drie dagen een vlucht naar Londen kunnen aanvragen.
Ten aanzien van de hoogte van het bedrag overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de verdenking terzake een strafbaar feit ziet de rechtbank aanleiding het wettelijk vastgestelde bedrag van € 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, met de helft te matigen, derhalve in totaal € 315,-- (9 maal € 35,--).
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 315,-- (zegge: driehonderd en vijftien euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 11 december 2007 door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Sijbrands, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.