ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0713

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/37348 en AWB 06/36317
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ex nunc beoordeling van asielaanvraag van etnisch Armeense vluchteling uit Azerbeidzjan na eerdere vernietiging

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van eiser, een etnisch Armeense man afkomstig uit Azerbeidzjan. Eerder werd zijn aanvraag afgewezen, maar deze beslissing werd door de rechtbank vernietigd op basis van onvoldoende onderbouwing van de vervolgingsrisico's voor niet-geïntegreerde Armeniërs bij terugkeer naar Azerbeidzjan. De rechtbank oordeelde dat het ambtsbericht van augustus 2001 niet voldoende bewijs bood dat eiser veilig terug kon keren. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, stelde in het bestreden besluit dat de situatie in Azerbeidzjan inmiddels was verbeterd en dat er geen vervolging op etnische gronden meer plaatsvond. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom eiser, gezien zijn achtergrond en de eerdere uitspraak, niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank benadrukte dat de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) voorschrijft dat een vergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop aan alle voorwaarden is voldaan, en dat dit ook geldt voor de aanvraag van eiser. De rechtbank concludeerde dat verweerder ten onrechte had geoordeeld dat eiser geen verblijfsvergunning kon krijgen en dat er sprake was van een motiveringsgebrek. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, en het bestreden besluit werd vernietigd. Verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/37348 en AWB 06/36317
V.nr.: 200.745.3225
inzake: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1941, gesteld staatloos, eiser,
gemachtigde: mr. J.G. Wiebes, advocaat te Dronten,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 1 augustus 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. De aanvraag is bij besluit van 20 augustus 2001 niet ingewilligd. Dit besluit is bij uitspraak van 18 juni 2003, kenmerk AWB 01/45635, van de meervoudige kamer van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, vernietigd.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser bij besluit van 14 oktober 2003 wederom niet ingewilligd. Daarbij heeft verweerder ambtshalve geweigerd eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’. Op 10 november 2003 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit voor zover het betreft de niet-inwilliging van zijn aanvraag. Op dezelfde datum heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het besluit voor zover het betreft de ambtshalve weigering hem in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
3. Bij besluit van 20 juli 2005 is het bezwaar ongegrond verklaard. Op 17 augustus 2005 is tegen dit besluit beroep ingesteld, geregistreerd onder nummer AWB 05/37348.
4. Bij brief van 24 november 2005 heeft verweerder het besluit van 14 oktober 2003 ingetrokken. Bij besluit van 29 juni 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser wederom niet ingewilligd. Op 27 juli 2006 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld, geregistreerd onder nummer AWB 06/36317.
5. Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de rechtbank nadere informatie te verschaffen. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 16 maart 2007 informatie verschaft, waarop de gemachtigde van eiser bij brief van 3 april 2007 heeft gereageerd. Op deze brief van de gemachtigde van eiser heeft verweerder op verzoek van de rechtbank bij brief van 20 april 2007 gereageerd. Gemachtigde van eiser heeft vervolgens bij brief van 26 april 2007 gereageerd. Bij brief van 3 mei 2007 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat is besloten dat de behandeling van de beroepen zal worden voortgezet door de meervoudige kamer.
6. De behandeling van de beroepen is voortgezet ter zitting van 29 augustus 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig mevrouw L.A. van der Bom, tolk in de Russische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. ASIELRELAAS
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Eiser is van etnisch Armeense afkomst en afkomstig uit Kamo, Azerbeidzjan. Hij is gehuwd met een vrouw van etnisch Azeri afkomst. In 1990 is het dorp van eiser gebombardeerd, waarbij zijn dochter om het leven is gekomen. Eiser, zijn echtgenote, zoon en schoondochter zijn toen gevlucht naar Nagorno-Karabach. De echtgenote van eiser en zijn schoondochter, eveneens van etnisch Azeri afkomst, kwamen daar niet buiten, om te voorkomen dat de bevolking achter hun etnische afkomst zou komen. Nadat er geruchten waren ontstaan over de etnische afkomst van de echtgenote en schoondochter van eiser, zijn eiser en zijn familie in 1999 naar de Russische Federatie gegaan. Aldaar is de schoondochter van eiser in het ziekenhuis overleden door nalatigheid van het personeel. Eiser en zijn zoon hadden in de Russische Federatie ook problemen omdat zij geen documenten hadden en hebben beiden gedetineerd gezeten. In augustus 1999 zijn de echtgenote en zoon van eiser naar Nederland gevlucht. Eiser is hen op 22 juli 2000 gevolgd.
III. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep AWB 05/37348
1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’. Het betreffende beleid is afgeschaft op 1 januari 2003, zodat eiser gerekend vanaf de datum van zijn aanvraag geen drie jaar relevant tijdsverloop heeft opgebouwd. Verweerder ziet geen aanleiding om eiser toch met gebruikmaking van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid een verblijfsvergunning te verlenen, omdat de gestelde schrijnende situatie van eiser daartoe onvoldoende zwaarwegend is. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft verweerder afgezien van het horen van eiser.
2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem met gebruikmaking van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid een verblijfsvergunning had moeten verlenen. In het bestreden besluit is niet betrokken dat eiser al meer dan vijf jaar in procedure was. Eiser voldoet daarmee aan de voorwaarden van de zogenaamde eenmalige regeling, ware het niet dat de vijf jaar eerst na de daarin opgenomen peildatum is verstreken. Ook hiermee had verweerder rekening dienen te houden in het bestreden besluit. Tot slot had verweerder ter beoordeling van de schrijnende humanitaire aspecten van de zaak, niet mogen afzien van het horen van eiser op zijn bezwaarschrift.
De rechtbank overweegt als volgt.
3. In paragraaf C2/9.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), zoals die gold ten tijde van het bestreden besluit, is opgenomen dat het driejarenbeleid per 1 januari 2003 is afgeschaft, onder handhaving van het bestaande beleid als overgangsrecht voor aanvragen die op dat moment drie jaar oud waren. Aanvragen, ontvangen op 1 januari 2000 of latere datum komen dus niet op grond van het driejarenbeleid in aanmerking voor inwilliging.
4. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot en met de beleidsregel te dienen doelen.
5. Ingevolge artikel 7:2 van de Awb stelt het bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord alvorens op het bezwaar wordt beslist. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
6. Uit het feit dat het driejarenbeleid, met uitzondering van aanvragen die dateren van vóór 1 januari 2000, is afgeschaft kan worden afgeleid dat verweerder aan het enkele tijdsverloop in asielprocedures geen verblijfsrechtelijke consequenties meer wil verbinden. In dat licht valt niet in te zien hoe de enkele omstandigheid dat eiser al meer dan vijf jaar in procedure was ten tijde van het bestreden besluit is aan te merken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder eiser in redelijkheid in afwijking van zijn beleid toch in het bezit had dienen te stellen van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Evenmin kan de omstandigheid dat eiser niet valt onder de zogenaamde eenmalige regeling worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan eiser in afwijking van het driejarenbeleid in redelijkheid toch in aanmerking zou moeten komen voor een verblijfsvergunning op grond van het laatstgenoemde beleid.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder heeft dan ook op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kunnen afzien van het horen van eiser op zijn bezwaarschrift.
8. De conclusie luidt dat het beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het beroep AWB 06/36317
9. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vreemdelingenwet 1965 (Vw) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Gelet op het bepaalde in artikel 117, tweede lid, van de Vw 2000 is op de behandeling van de aanvraag evenwel het recht dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing.
10. Op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
11. In eerdergenoemde uitspraak van 18 juni 2003 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, ten aanzien van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 beoordeeld of verweerder terecht heeft overwogen dat in Azerbeidzjan geen sprake is van vervolging enkel op grond van etnisch Armeense afkomst. De rechtbank heeft bij deze beoordeling de informatie zoals neergelegd in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2001 betrokken. Hieromtrent is als volgt overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat uit deze passages volgt dat in de periode van 1988 tot en met 1992 in Azerbaijan sprake was van groepsvervolging op basis van etnisch Armeense afkomst en van gemengd gehuwden, hetgeen ook impliciet door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt geconcludeerd. Verweerder gaat uit van de feiten die aan de conclusie van de Minister van Buitenlandse Zaken ten grondslag hebben gelegen, maar heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld de conclusie van de Minister van Buitenlandse Zaken niet te delen. Verweerder heeft zijn standpunt echter op geen enkele wijze gemotiveerd.”
Voorts is ten aanzien van hetgeen in dit ambtsbericht is neergelegd over de terugkeermogelijkheden van personen van etnisch Armeense afkomst naar Azerbeidzjan het volgende overwogen:
“Dat na 1994 geen etnische zuiveringen of andere op personen van etnisch Armeense afkomst gericht acties meer hebben plaatsgevonden lijkt derhalve niet zozeer het gevolg van een veranderde opstelling van de Azerbaijaanse autoriteiten te zijn geweest, als wel van het feit dat, afgezien van de kleine in de Azerbaijaanse samenleving geïntegreerde groep, zich in Azerbaijan geen personen van etnisch Armeense afkomst meer bevinden. Aangezien verweerder geen andere bronnen heeft kunnen noemen die het oordeel dat personen van etnisch Armeense afkomst en gemengd gehuwden die Azerbaijan in de periode van 1988 tot en met 1992 hebben verlaten ten tijde van de bestreden beschikking bij terugkeer niet meer zouden hebben te vrezen voor vervolging kunnen dragen, berust de bestreden beschikking op een ondeugdelijke motivering. (…). Bij de nieuw te nemen beslissing zal verweerder zich rekenschap dienen te geven van het feit dat eiser niet kan worden geschaard onder de groep personen van etnisch Armeense afkomst die zich blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2001 in Azerbaijan min of meer kan handhaven. Gelet op het feit dat eiser Azerbaijan in 1992 heeft verlaten kunnen kan hij immers niet als in de Azerbaijaaanse samenleving geïntegreerd worden beschouwd.”
12. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer het volgende overwogen. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij als staatloos dient te worden aangemerkt. Blijkens artikel 52 van de Grondwet van de Azerbeidzjaanse Republiek, aangenomen op 27 november 1995, worden onder meer personen die geboren zijn op het grondgebied van Azerbeidzjan, zoals eiser, van rechtswege beschouwd als staatsburger van Azerbeidzjan. Hierbij is verwezen naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake staatsburgerschaps- en vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie van 14 augustus 2002. Voorts kan eiser geen geslaagd beroep doen op vluchtelingenschap, aangezien hij Azerbeidzjan is ontvlucht vanwege de algemene oorlogssituatie. Ten aanzien van de echtgenote van eiser is reeds in rechte komen vast te staan dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Azerbeidzjan, althans Nagorno-Karabach, te vrezen heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Niet valt in te zien waarom dat voor eiser wel zou gelden. Uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 november 2005 blijkt dat in Azerbeidzjan geen sprake is van vervolging op etnische gronden en dat sinds mei 1994 weer veel vluchtelingen naar Nagorno-Karabach zijn teruggekeerd. Nu eiser daar negen jaar heeft verbleven, valt niet in te zien waarom hij daar niet naar terug zou kunnen keren. De problemen die eiser in de Russische Federatie heeft ondervonden worden bij de toetsing aan het vluchtelingenschap buiten beschouwing gelaten, omdat dit niet het land van herkomst van eiser is. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000.
13. Eiser heeft onder meer het volgende aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte zijn zienswijze niet betrokken bij het bestreden besluit, terwijl die vóór de bekendmaking van het bestreden besluit is ingediend. Het besluit dient om die reden als onzorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd te worden aangemerkt. Voorts gaat het standpunt van verweerder inzake eisers staatloosheid voorbij aan hetgeen is opgenomen in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2005/4 omtrent de de-registraties van etnisch Armeniërs in Azerbeidzjan. Ten aanzien van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is verweerder voorbij gegaan aan het feit dat deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, in haar uitspraak van 18 juni 2003 reeds heeft geoordeeld dat er sprake was van groepsvervolging gericht tegen de Armeense bevolkingsgroep in Azerbeidzjan. Deze uitspraak staat in rechte vast. Ook het standpunt van verweerder dat het niet geïntegreerd zijn in Azerbeidzjan niet leidt tot vluchtelingenschap is volledig in strijd met eerdergenoemde uitspraak. Verregaande integratie is immers noodzakelijk als Armeniër in Azerbeidzjan, teneinde niet in de problemen te komen als vluchteling.
De rechtbank overweegt als volgt.
14. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting van 29 augustus 2007 desgevraagd medegedeeld zijn beroepsgrond, dat de zienswijze niet in het bestreden besluit is betrokken, niet langer te handhaven. Deze beroepsgrond behoeft derhalve geen beoordeling meer.
15.1 Ten aanzien van de gestelde staatloosheid overweegt de rechtbank dat in WBV 2005/4 onder 3.1 ‘Staatsburgerschapwetgeving Azerbeidzjan’ is bepaald dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het algemene ambtsbericht inzake de algehele situatie in Azerbeidzjan van 13 juli 2004 een hoofdstuk heeft opgenomen inzake staatsburgerschapwetgeving in Azerbeidzjan en dat dit het desbetreffende hoofdstuk in het eerdergenoemde ambtsbericht van 14 augustus 2002 vervangt. In WBV 2005/4 is het volgende opgenomen:
“De Nationaliteitswet van 1990 is op 1 januari 1991 in werking getreden. De informatie in deze wet lijkt de conclusie te rechtvaardigen dat er voor een groep personen, afkomstig uit Azerbeidzjan, mogelijk sprake kan zijn van staatloosheid. Het betreft hier personen die in elk geval vóór 1 januari 1991 Azerbeidzjan hebben verlaten. (…). De Grondwet van 1995 heeft de Nationaliteitswet van 1990 geamendeerd en bepaald dat verlies van staatsburgerschap niet langer mogelijk is indien een staatsburger van Azerbeidzjan 5 jaar in het buitenland heeft verbleven zonder zich te hebben ingeschreven op het consulaat aldaar. Dit betekent dat men het Azerbeidzjaanse staatsburgerschap niet van rechtswege kan hebben verloren omdat de periode tussen de inwerkingtreding van de Wet van 1990 (1/1/1991) en de inwerkingtreding van de grondwet (27/11/1995) geen vijf jaar bestrijkt.
Echter, gelet op het feit dat er tevens sprake is geweest van de-registratie (tot 1994) van personen van etnisch Armeense komaf door de Azerbeidzjaanse autoriteiten, kan het moeilijk zijn voor deze personen om hun rechten op het staatsburgerschap aan te tonen.”
Voorts staat in paragraaf 5.1.2 ‘Staatsburgerschap in Azerbeidzjan’ in het eerdergenoemd ambtsbericht van 13 juli 2004 het volgende vermeld:
“Alvorens deze drie wetten te behandelen is het in dit kader van belang te vermelden dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten in de periode tussen 1992 en 1994 (met name in 1993) op grote schaal Azerbeidzjanen van wie meer dan alleen de vader of moeder etnisch Armeens was, hebben gederegistreerd, voornamelijk uit het centrale paspoortregister. Dit was een eenmalige actie. Wel was het ook in latere jaren gebruikelijk personen waarvan na controle was gebleken dat ze reeds langere tijd niet meer woonachtig waren op het geregistreerde adres (veelal personen die uit Azerbeidzjan gevlucht of geëmigreerd waren, zonder zich uit het bevolkingsregister re laten uitschrijven) ambtshalve uit te schrijven”
15.2 Eiser heeft Azerbeidzjan vóór 1 januari 1991 verlaten en zijn beide ouders waren, volgens zijn verklaring in het eerste gehoor, van etnisch Armeense afkomst. Op grond van deze feiten bestaat, gelet op de informatie in het ambtsbericht van 13 juli 2004 en WBV 2005/4, de mogelijkheid dat eiser door de Azerbeidzjaanse autoriteiten is gederegistreerd. Nu eiser deze stelling echter niet nader heeft onderbouwd, dient in de onderhavige procedure ervan te worden uitgegaan dat eiser de Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft. Dat eisers asielprocedure nog niet is afgerond en hij om die reden nog geen contact heeft opgenomen met de Azerbeidzjaanse autoriteiten, teneinde zijn gestelde staatloosheid te onderbouwen, doet er niet aan af dat thans niet kan worden vastgesteld dat eiser staatloos is. Eiser heeft voorts aangevoerd dat zijn positie in Azerbeidzjan in verband met zijn deregistratie problematisch zal zijn. Echter, zelfs indien aannemelijk moet worden geacht dat eiser is gederegistreerd, kan de stelling dat hij om die reden problemen zal ondervinden niet worden gevolgd, omdat hij deze op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Deze grond zal dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
16.1 Ten aanzien van de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, heeft verweerder, gelet op het voornemen en de toelichting daarop door de gemachtigde van verweerder ter zitting, het standpunt ingenomen dat in zoverre aan dat oordeel voorbij dient te worden gegaan, dat de aanvraag van eiser in het na vernietiging opnieuw te nemen besluit wederom ex nunc wordt beoordeeld. Dat betekent volgens verweerder dat de aanvraag van eiser aan de hand van het ambtsbericht dat gold het ten tijde van nieuwe besluit dient te worden beoordeeld. Nu uit dat ambtsbericht volgt dat in Azerbeidzjan geen vervolging op etnische gronden plaatsvindt, komt eiser niet in aanmerking voor de gevraagde vergunning. De rechtbank volgt dit standpunt niet en overweegt hiertoe als volgt.
16.2 Weliswaar is uitgangspunt in het bestuursrecht dat het bestuursorgaan ex nunc beslist aan de hand van de feiten en omstandigheden en de geldende wettelijke en beleidsregels zoals die gelden op het moment dat de beslissing wordt genomen. Daar staat echter tegenover dat het uitgangspunt van de Vw 2000 is dat een vergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop aan alle voorwaarden voor verlening wordt voldaan, zij het niet eerder dan de datum van de aanvraag (artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000). Dat is van belang nu het gedurende drie jaar beschikken over een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanspraken levert op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (artikel 34 van de Vw 2000, zoals dat luidde op het tijdstip van belang). Derhalve dient in het geval van eiser, gezien het tijdsverloop, tevens te worden beoordeeld of hem ten tijde van zijn aanvraag ten onrechte een vergunning is onthouden. Deze situatie doet zich in het onderhavige geval voor. In de uitspraak van 18 juni 2003 van deze rechtbank, zittingsplaats Alkmaar, is immers geoordeeld dat in de periode van 1988 tot en met 1992 in Azerbeidzjan sprake was van groepsvervolging op basis van etnisch Armeense afkomst en van gemengd gehuwden. Nu verweerder tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, dient dit oordeel in de onderhavige zaak als uitgangspunt te worden genomen. De overweging in het bestreden besluit dat eiser Azerbeidzjan enkel is ontvlucht vanwege de algemene oorlogssituatie kan dan ook niet worden gevolgd. Voorts is in eerdergenoemde uitspraak ten aanzien van de terugkeermogelijkheden van personen van etnisch Armeense afkomst naar Azerbeidzjan geoordeeld dat het eerdergenoemd ambtsbericht van augustus 2001 onvoldoende grondslag biedt voor de conclusie dat niet-geïntegreerde personen van Armeense afkomst bij terugkeer niet meer te vrezen zouden hebben voor vervolging, alsmede dat eiser moet worden aangemerkt als niet-geïntegreerde Armeniër. In het onderhavige besluit heeft verweerder ondanks de expliciete opdracht hiertoe van de rechtbank wederom niet nader gemotiveerd waarom ten tijde van het door de rechtbank vernietigde besluit voor eiser terugkeer mogelijk was zonder gevaar voor vervolging vanwege zijn etnische afkomst. De enkele verwijzing naar het geruime tijd later opgestelde ambtsbericht van 16 november 2005, waarin is opgenomen dat in Azerbeidzjan geen sprake is van vervolging op etnische gronden, is in dit kader onvoldoende. Nu een dergelijke motivering evenmin alsnog kon worden gegeven, zal de rechtbank het ervoor houden dat destijds voor eiser geen terugkeermogelijkheid naar Azerbeidzjan bestond. Nu hem destijds bovendien geen vluchtalternatief in Nagorno-Karabach is tegengeworpen, dient te worden vastgesteld dat verweerder eiser ten tijde van het eerste bestreden besluit ten onrechte een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft onthouden. Verweerder dient zich onder deze omstandigheden af te vragen of na verlening van een verblijfsvergunning asiel op de a-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, zou zijn overgegaan tot intrekking van de verleende vergunning, voordat eiser in aanmerking zou zijn gekomen voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Hoewel de gronden voor intrekking van de eenmaal verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (artikel 32, eerste lid, onder c, van de Vw 2000) verwijzen naar de gronden voor verlening, dient, als sprake is van een persoon die ten tijde van de aanvraag te vrezen had voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, tevens te worden bezien of ook wordt voldaan aan de cessationclause 1C (5) van het Vluchtelingenverdrag.
Nu in het bestreden besluit is nagelaten het voorgaande bij de heroverweging te betrekken, is er sprake van een motiveringsgebrek.
17. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
18. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen overigens tussen partijen in geschil is geen bespreking meer.
19. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
IV. BESLISSING
De rechtbank
inzake AWB 05/37348
- verklaart het beroep ongegrond;
inzake AWB 06/36317
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderd en vijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 12 december 2007 door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, en mrs A.J. van Putten en P.H.A. Knol, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Tax, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.