ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0662

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/2395
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerwraak in Noord-Irak en de bescherming door autoriteiten voor een mannelijke asielzoeker

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 8 mei 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een mannelijke eiser afkomstig uit Noord-Irak. De eiser vorderde een verblijfsvergunning asiel, omdat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM vreesde, in verband met eerwraak. De rechtbank heeft de standpunten van de verweerder, de staatssecretaris van Justitie, beoordeeld, die stelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat het bij voorbaat zinloos was om bescherming te vragen bij de Noord-Iraakse autoriteiten. De rechtbank volgde de verweerder in zijn standpunt, gebaseerd op eerdere ambtsberichten, maar merkte op dat er in het ambtsbericht van april 2006 voor het eerst specifieke informatie over mannelijke slachtoffers van eerwraak werd gegeven, waaruit bleek dat er geen verdere informatie beschikbaar was over de bescherming van mannen tegen eerwraak. Dit leidde tot de conclusie dat de eiser niet zonder meer kon worden verweten dat hij geen bescherming had gevraagd bij de autoriteiten. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen veertien weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van de eiser. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 644,-.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06/2395
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 mei 2007
in de zaak van:
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.M. Lindenboom, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 11 mei 2003 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 december 2005 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 10 januari 2006 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft op 12 februari 2007 een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 maart 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.4 Verweerder is ter zitting op grond van artikel 83, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op ingeroepen feiten en omstandigheden, die volgens eiser zijn opgekomen na het nemen van het bestreden besluit, en dan met name het algemeen ambtsbericht Irak van april 2006. Verweerder heeft ter zitting aangegeven te volstaan met een mondelinge reactie en geen behoefte te hebben aan een schriftelijke reactie.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden. Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.3 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.4 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is Koerd en afkomstig uit [plaats], Noord-Irak. Op 15 augustus 2002 zijn de problemen begonnen die voor eiser de reden waren om het land te verlaten. Eiser hield van een meisje, [meisje]. Zijn moeder is twee keer bij haar ouders geweest voor een huwelijksaanzoek, maar haar ouders gingen niet akkoord. De ouders van [meisje] hebben uiteindelijk gezegd “als je zoon terugkomt, gaan wij hem vermoorden.” Eiser is niet teruggegaan, maar [meisje] bleef contact met hem zoeken. Uiteindelijk heeft hij seks met haar gehad op 15 augustus 2002, daarna heeft hij niets meer van [meisje] vernomen. Hij vertelde dit aan zijn moeder en die heeft hem aangeraden het land te verlaten. [meisje] is nu mogelijk zwanger en de familie van haar wil dat de moeder van eiser een dochter aan hen uithuwelijkt, maar zijn moeder heeft geen dochter die in de leeftijd is om te huwen. Eiser is nog even gebleven om geld bij elkaar te krijgen en uiteindelijk heeft hij op 10 september 2002 het land verlaten.
2.5 Verweerder heeft zich, samengevat en voor zover van belang, op het standpunt gesteld dat aan eiser kan worden tegengeworpen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas. Vervolgens heeft eiser onvoldoende aangetoond dat hij bij een terugkeer naar Irak te vrezen heeft voor een behandeling welke in strijd is met artikel 3 van het Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tenslotte is er geen categoriaal beschermingsbeleid op eiser van toepassing.
2.6 Eiser heeft hiertegen het volgende aangevoerd. Eiser heeft geen documenten meegenomen op zijn vlucht vanuit Irak, omdat hij bang was dat deze wellicht bij een eventuele arrestatie zouden worden vernietigd. Hij heeft nog wel geprobeerd zijn documenten door zijn moeder te laten opsturen, maar doordat het postverkeer vanuit [plaats] dermate gebrekkig is en het risico op het verlies groot is, kan zijn moeder de documenten niet opsturen. Ten tweede stelt eiser dat hij te vrezen heeft voor eerwraak van de familie van [meisje], waardoor hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Ten onrechte wordt door verweerder gesteld dat eiser bij de autoriteiten bescherming kan inroepen tegen de familie van [meisje].
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Allereerst stelt de rechtbank vast dat niet meer in geschil is dat eiser geen documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas. De stelling van eiser dat hij geen documenten heeft meegenomen uit Irak, omdat hij bang was dat deze bij een eventuele arrestatie zouden worden vernietigd, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten om eiser het ontbreken van documenten niet tegen te werpen.
2.8 Nu verweerder het asielrelaas van eiser geloofwaardig acht, ligt vervolgens de vraag voor of verweerder op goede gronden heeft overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, Vw.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangevoerde problemen die hij vermoedt te zullen ondervinden van de familie van het meisje waar hij verliefd op was en seksuele gemeenschap mee heeft gehad, niet zijn te herleiden tot één van de vervolgingsgronden zoals genoemd in het Vluchtelingenverdrag. Gesteld noch gebleken is dat de eerwraak die eiser vreest verband houdt met zijn politieke of religieuze overtuiging. Verweerder heeft dan ook op juiste gronden geweigerd eiser een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, Vw, te verlenen.
2.10 Met betrekking tot de weigering van verweerder om eiser op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder b, Vw een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, overweegt de rechtbank het volgende.
2.11 Volgens vaste jurisprudentie mag van een vreemdeling worden gevergd dat hij zich, alvorens hij zijn land van herkomst verlaat om elders bescherming te zoeken, tot de autoriteiten van het land van herkomst wendt om bescherming te krijgen, tenzij dit voor hem gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is. Indien dit niet aannemelijk is gemaakt, kan slechts het tevergeefs inroepen van de bescherming van de autoriteiten ertoe leiden dat moet worden aangenomen dat de autoriteiten van het land van herkomst niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
2.12 Verweerder stelt dat eiser met betrekking tot zijn vrees voor eerwraak van de zijde van de familie van Amina bescherming had kunnen inroepen van zijn familie. Immers is niet gebleken dat zijn familie daartoe niet bereid zou zijn. Tevens stelt verweerder dat eiser de hulp van de Noord-Iraakse autoriteiten kan inroepen om bescherming te bieden en te bemiddelen bij het conflict. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Noord-Iraakse autoriteiten hem niet zouden willen of kunnen helpen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar het ambtsbericht van 4 juli 2005 waarin vermeld is dat in de KRG-gebieden de autoriteiten in 2002 de wetgeving inzake moorden vanwege eerwraak hebben aangepast, waardoor de daders van eerwraak niet langer immuun zijn. In het gebied KRG/KDP is in 2002 een wijziging op de wet aangenomen houdende dat eerwraak in dat gebied niet is toegestaan.
2.13 Vaststaat dat eiser geen bescherming heeft gevraagd bij de autoriteiten. De vraag is dan ook of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen om bescherming aan de autoriteiten voor hem te gevaarlijk of bij voorbaat zinloos was. Hierbij is het volgende van belang.
2.14 Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 3 juni 2004 zijn er verschillende berichten die erop duiden dat moorden vanwege eerwraak in verschillende delen van Irak voorkomen. Cijfers daaromtrent zijn niet bekend. In dit ambtsbericht wordt verwezen naar een eerder ambtsbericht van oktober 2002 waarin is vermeld dat door de invloed van de traditionele samenleving in Noord-Irak het in de praktijk moeilijk is bloed – of eerwraak te voorkomen of er tegen op te treden.
Uit het ambtsbericht van juli 2005 blijkt dat personen die voor eerwraak moeten vrezen niet of nauwelijks terechtkunnen in opvanghuizen. Indien geen bescherming kan worden geboden in eigen kring, bestaat er soms de mogelijkheid tot tijdelijke opvang op een politiebureau of in een gevangenis. Wanneer ook de politie geen bescherming kan bieden, wordt de hulp ingeroepen van de ‘mukhtar’ (semi-formeel wijk- of dorpshoofd), die de desbetreffende persoon in huis kan nemen.
Het vorenstaande is herhaald in het laatste ambtsbericht met betrekking tot Irak van april 2006. Voorts is bij twee noten op pagina 66 van dit ambtsbericht het volgende vermeld:
370: Precieze aantallen vrouwen en mannen die bescherming tegen eerwraak kunnen vinden zijn onbekend. Er is – mede vanwege de gevoeligheid van het onderwerp – geen verdere informatie inzake eerwraak gericht tegen mannen.
371: Er zijn echter ook geluiden dat bijvoorbeeld KRG – autoriteiten zo goed als geen bescherming bieden bij een dreiging van aan eerwraak gerelateerd geweld.
2.15 Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar voormelde ambtsberichten, op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bij voorbaat zinloos is om bij de Noord-Iraakse autoriteiten bescherming te vragen. Dat uit die ambtsberichten naar voren komt dat het niet geheel duidelijk is in hoeverre de autoriteiten bescherming kunnen verlenen ziet op de mate van effectiviteit van de bescherming. Dat betekent niet dat geen bescherming kan worden geboden. Verwezen is in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 mei 2005 (200410684/1).
2.16 De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt voor zover gebaseerd op de ambtsberichten van oktober 2002, juni 2004 en juli 2005. In navolging van de Afdeling in genoemde uitspraak is de rechtbank van oordeel dat de informatie in die ambtsberichten nog de mogelijkheid openlaat dat (enige vorm van) bescherming kan worden geboden tegen eerwraak.
2.17 In het ambtsbericht van april 2006 daarentegen wordt voor het eerst – zij het in de noten - specifiek informatie gegeven, die ziet op mannelijke slachtoffers van eerwraak, namelijk dat er mede vanwege de gevoeligheid van het onderwerp geen verdere informatie is inzake eerwraak gericht tegen mannen. Nu er - kennelijk - geen informatie is over eerwraak gericht tegen mannen, is onduidelijk òf mannen überhaupt bescherming kan worden geboden tegen eerwraak. Daar komt nog bij dat, zoals uit noot 371 op pagina 66 van het ambtsbericht van april 2006 blijkt, er signalen zijn dat bijvoorbeeld KRG – autoriteiten zo goed als geen bescherming bieden bij een dreiging van aan eerwraak gerelateerd geweld. Bij deze stand van de informatie heeft verweerder zich niet zonder meer op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bij voorbaat zinloos is om bij de Noord-Iraakse autoriteiten bescherming te vragen.
2.18 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46, eerste lid, Awb.
2.19 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
3.1 De rechtbank:
3.2 verklaart het beroep gegrond;
3.3 vernietigt het bestreden besluit;
3.4 draagt verweerder op binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van 11 mei 2003, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, en op 8 mei 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. R.C.G. Beentjes, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.