ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0635

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/10408
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Gorter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Iraanse christen en de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 5 december 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling, eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. Eiser, geboren in 1979, heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn bekering tot het christendom en de politieke vervolging van zijn familieleden in Iran, waaronder de executie van zijn vader en broer, een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Iran. De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet voldoet aan de voorwaarden van WBV 2007/15, die specifiek betrekking heeft op Iraanse vreemdelingen die zich tot het christendom hebben bekeerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van eiser en zijn broer over de ernstige problemen die hun familie in Iran heeft ondervonden, consistent zijn en dat verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd om de ongeloofwaardigheid van eisers relaas te onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 805,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/10408 BEPTDN
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 5 december 2007
inzake
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1979, van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.S. Leenders / mr. J.P. Lamfers, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 9 februari 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 31 maart 2003 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 2 oktober 2007, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser heeft ter zitting bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht. Namens verweerder is verschenen mr. W.S. Leenders.
1.3 Tijdens de behandeling ter zitting is de rechtbank gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschorst, teneinde eisers gemachtigde in de gelegenheid te stellen te reageren op de door verweerder bij brief van 18 september 2007 aan de rechtbank overgelegde stukken.
1.4 De behandeling ter zitting is vervolgens op 25 oktober 2007 voortgezet, waar zowel eiser als zijn gemachtigde in persoon zijn verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. J.P. Lamfers.
Overwegingen
2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft aan de aanvraag voor deze vergunning ten grondslag gelegd dat zijn vader en een broer door de overheid zijn geëxecuteerd en dat hij zelf als militair van het Iraanse leger tijdens een studentendemonstratie op 9 juli 1999 is gedeserteerd en heeft deelgenomen aan deze demonstratie. Na een achtervolging is eiser vervolgens gearresteerd door overheidsambtenaren, waarna hij tot 26 februari 2003 in detentie heeft verbleven alwaar hij is gemarteld en mishandeld. Op laatstgenoemde datum heeft eiser, doordat zijn moeder smeergeld had betaald, weten vrij te komen en is hij direct naar Nederland gevlucht.
2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat het ontbreken van identiteitsdocumenten niet meer aan eiser kan worden tegengeworpen. Desalniettemin wordt artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aan eiser tegengeworpen omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van reispapieren, documenten of bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Voorts heeft verweerder overwogen dat er, mede gelet op het individuele ambtsbericht van 10 januari 2007, ernstige twijfels zijn ontstaan omtrent de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas, daaronder begrepen het gestelde verblijf in detentie. Mitsdien missen de verklaringen van eiser positieve overtuigingskracht en wordt hier geen geloof aan gehecht. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Vw.
2.3 Eiser heeft tegen dit besluit, kort samengevat, aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig wordt geacht. Eiser is van mening dat verweerder hem ten onrechte niet in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Subsidiair is voldoende aannemelijk gemaakt dat er voor eiser bij terugkeer naar Iran een reëel risico bestaat op een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Meer subsidiair is eiser van mening dat hij op grond van het traumatabeleid in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning nu hij door de langdurige detentie ernstig is getraumatiseerd. Tot slot heeft eiser gesteld dat hij zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat dit gegeven met toepassing van artikel 83 van de Vw bij de beoordeling van het beroep dient te worden betrokken en dat er gelet hierop een reëel risico bestaat op een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM.
2.4 Ingevolge artikel 13, aanhef en onder a en c, van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.5 Ingevolge artikel 29 van de Vw kan een verblijfsvergunning asiel, voor zover hier van belang, worden verleend aan de vreemdeling die een verdragsvluchteling is, die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, of van wie in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 De rechtbank stelt vast dat verweerder het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig heeft geacht.
2.7 Bij de beoordeling van de vraag of verweerder het relaas van eiser in redelijkheid als ongeloofwaardig heeft kunnen bestempelen, gaat de rechtbank uit van het volgende toetsingskader. In de hoofdstukken C1/1 sub 2, C1/3 sub 2.2 en 3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is neergelegd dat verweerder het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aanneemt, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Bovendien geldt daarvoor als vereiste dat zich geen van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw opgesomde omstandigheden voordoet die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de asielzoeker. Als van dat laatste sprake is, mogen ingevolge artikel 31 van de Vw, mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling en volgens de ter uitvoering daarvan vastgestelde beleidsregels, in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.8 De rechter toetst deze beoordeling van verweerder terughoudend en beantwoordt de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
2.9 De rechtbank overweegt terzake het volgende: Uit de door verweerder op 18 september 2007 overgelegde stukken blijkt onder meer van een bezwaarschrift van de oudere, op 14 juni 1995 als vluchteling erkende, broer van eiser van 24 januari 2000 tegen de weigering van verweerder om aan eisers moeder een visum kort verblijf te verlenen, houdende, zakelijk weergegeven, dat er geen sprake is van vestigingsbezwaar omdat de moeder in Iran nog onroerend goed in beheer heeft van haar overleden echtgenoot, alsook aldaar belast is met de verzorging en opvoeding van twee dochters en een zoon, i.c. eiser, “die net uit dienst is gekomen”. Nadat eiser, die van deze stukken ter zitting van 2 oktober 2007 niet op de hoogte bleek, in de gelegenheid was gesteld zich hierop te beraden, heeft verweerder ter zitting van 25 oktober 2007 betoogd dat reeds gelet op deze stukken sprake is van een ongeloofwaardig asielrelaas, nu eiser als hij in januari 2000 net uit dienst kwam, niet in 1999 als militair kan zijn gedeserteerd. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat zijn broer in 2000 niet precies van de situatie van de familie in Iran op de hoogte was en dat zijn moeder alstoen niet wist dat eiser gedetineerd was, hetgeen steun vindt in eisers nader gehoor op pagina 6, alwaar eiser stelt dat hij sinds 1376, zijnde begin 1998, geen contact meer had met zijn familie, in verbinding met pagina 8 en de correcties en aanvullingen daarop, te weten dat eiser geen verlof kreeg voor familiebezoek cq dat zijn familie niet wist dat hij sinds juni 1999 gedetineerd was.
Uit de stukken blijkt voorts dat verweerder beschikt over een terzake van eiser ingesteld zogenaamd “naamsonderzoek Frankrijk” d.d. 31 maart 2003, hetwelk relateert dat eiser in het bezit is van een paspoort met een geldigheidsduur tot 9 november 2004, alsook dat de Griekse en Italiaanse autoriteiten aan eiser een visum hebben verleend voor respectievelijk 20 augustus 2001 tot 3 september 2001 en 20 januari tot 5 maart 2003. Op de vervolgens door verweerder bij de Italiaanse autoriteiten gelegde zogenaamde Dublin-claim hebben deze negatief gereageerd omdat van een visumafgifte voor eiser bij hen niet is gebleken. Verweerder heeft vervolgens de zaak van eiser aan zich getrokken en op 19 juni 2006 aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken een verzoek gedaan tot nader onderzoek van deze vermeende Griekse en Italiaanse visa. Op 10 januari 2007 is een individueel ambtsbericht uitgebracht dat relateert dat eiser blijkens het geautomatiseerde Schengensysteem op 25 september 2001 bij de Griekse ambassade een visum heeft aangevraagd, hetwelk hem niet is verleend. Volgens dat zelfde systeem heeft eiser op 12 januari 2003 een visum aangevraagd bij de Italiaanse ambassade, hetwelk hem op 22 januari 2003, voor de duur van dertig dagen en geplaatst in zijn paspoort, dat geldig is tot 9 november 2004, is verleend. Voor beide visumaanvragen dient de aanvrager, aldus het ambtsbericht, in persoon bij de ambassade te verschijnen. De papieren visumaanvragen zijn niet meer beschikbaar.
Vervolgens heeft verweerder, op basis van dit ambtsbericht, in het bestreden besluit overwogen dat het mitsdien onmogelijk is dat eiser van 19 juli 1999 tot 26 februari 2003 in Iran gedetineerd is geweest en dat ook het feit dat hij in het bezit is van een paspoort met geldigheidsduur tot 9 november 2004 er op duidt dat hij daarvan op 9 november 1999 in het bezit is gesteld, zodat hij, gelet op het algemeen ambtsbericht terzake van de afgifte van paspoorten nà afronding van de militaire dienst, niet vanaf 9 juli 1999 wegens desertie in detentie kan hebben gezeten. Eiser heeft terzake ter zitting van 25 oktober 2007 ontkend dat hij in het bezit is geweest van een paspoort, alsook naar voren gebracht dat hij, vanwege het uitstralend effect van de politieke problemen van zijn vader en andere broers in Iran op de rest van de aldaar verblijvende familie, niet meer via reguliere weg aan documenten kon komen, terwijl het voorts van algemene bekendheid is dat reisagenten de mazen van de wet kennen en voor reisdocumenten kunnen zorgen die niets met de werkelijkheid van doen hebben; voorts heeft eiser aangevoerd dat elementen uit het individueel ambtsbericht aan zijn relaas niet kunnen afdoen, mede omdat opmerkelijk is dat er zich van eerdere visumaanvragen geen schriftelijke stukken in het dossier bevinden, hetgeen eisers stelling staaft dat er mogelijk steekpenningen in het geding zijn geweest.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer niet toereikend kan worden geacht om te kunnen worden gewaardeerd als meer dan kritische kanttekeningen bij het als deskundigenbericht aan te merken individueel ambtsbericht waar het besluit van verweerder op steunt. Weliswaar hebben de Italiaanse autoriteiten naar aanleiding van de Dublinclaim op 3 december 2003 gesteld dat een visumaanvraag van eiser bij hen niet bekend is, doch de rechtbank is van oordeel dat dit als tegenstrijdigheid met het ambtsbericht aan te merken gegeven nog onvoldoende is voor de conclusie dat er concrete aanknopingspunten zijn om aan voormeld ambtsbericht te twijfelen, gelet op het feit dat het Schengensysteem een ander resultaat heeft gegenereerd, gevoegd bij het gegeven dat zich in eisers verweer een zodanig aantal aannames bevindt dat de rechtbank indien zij eiser in dit betoog zou volgen buiten de aan haar in casu met betrekking tot de geloofwaardigheid van het asielrelaas gegunde toetsingsruimte zou treden. Zulks zowel met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw als zonder tegenwerping van dit artikel. In dat verband overweegt de rechtbank nog dat verweerder heeft kunnen overwegen dat eisers asielrelaas mede ongeloofwaardig is bevonden omdat hij niet kan vertellen door wie hij gearresteerd en gedetineerd zou zijn. Het vorenstaande kan dan ook slechts leiden tot de slotsom dat niet kan worden geconcludeerd dat verweerder niet in redelijkheid tot ongeloofwaardigbevinding van eisers asielrelaas heeft kunnen komen.
2.10 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan eiser op basis van zijn asielrelaas terecht geen verblijfsvergunning asiel heeft verleend.
2.11 Ten aanzien van eisers stelling dat er wegens zijn bekering tot het christendom bij terugkeer naar Iran een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Verweerder heeft zich ter zitting op 25 oktober 2007 op het standpunt gesteld dat eisers bekering met toepassing van artikel 83 van de Vw wel kan worden meegenomen bij de beoordeling van het beroep, maar dat deze omstandigheid niet leidt tot het oordeel dat eiser op grond van het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 13 juli 2007, nummer 2007/15, houdende wijziging van de Vc (WBV 2007/15), in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. In dit kader heeft verweerder aangevoerd dat nu de asielaanvraag is afgewezen op grond van ongeloofwaardigheid van het asielrelaas, eiser op grond van het gestelde in WBV 2007/15 niet in aanmerking komt voor een asielvergunning. Dat eisers broer als politiek vluchteling is erkend leidt niet tot een ander oordeel nu daaruit niet blijkt dat eiser zelf in Iran problemen heeft gehad.
Eiser heeft verwezen naar de problemen die zijn familieleden in Iran hebben ondergaan, in samenhang met het feit dat ook zijn broer om politieke redenen is gevlucht uit Iran, hetgeen heeft geleid tot diens erkenning door de Nederlandse overheid als vluchteling. Eiser meent dat hij daardoor wel voldoet aan de voorwaarden als gesteld in eerdergenoemd WBV. In dat kader heeft eiser onder meer een kopie van het rapport van nader gehoor van zijn broer overgelegd.
In het WBV 2007/15 staat, voor zover hier van belang, vermeld dat voor Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom geldt “dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen”.
De rechtbank overweegt dat onweersproken is dat eiser de broer is van een in 1995 door verweerder als vluchteling erkende vreemdeling. In beroep heeft eiser het aan deze asielverlening ten grondslag liggende rapport van nader gehoor van deze broer overgelegd. Daarin wordt dat deel van eisers asielrelaas bevestigd waarin deze stelt dat zijn vader en een andere broer, genaamd [broer], om politieke redenen zijn geëxecuteerd, de vader in 1984 en [broer], in casu op 15 jarige leeftijd, in 1985, alsook dat de in Nederland verblijvende broer in 1987 is gearresteerd en gedetineerd. Deze broer heeft blijkens het verslag van zijn nader gehoor voorts verklaard dat hij, van oktober 1987 tot april 1994, gevangen heeft gezeten, dat de problemen voor de familie begonnen toen de vader in 1984 na een inval en huiszoeking in opdracht van de leider Khomeini werd geëxecuteerd omdat hij lid was van een organisatie genaamd Sazemane Mudjahedin en als ketter werd beschouwd, dat er sindsdien vele mishandelingen volgden en dat de moeder, [broer] en hij sindsdien een zeer strenge meldplicht hadden, bij niet nakoming gevolgd door een huiszoeking. Vervolgens is in 1985 [broer] geëxecuteerd na deelname aan een demonstratie, volgde er naar aanleiding van diens arrestatie wederom een huiszoeking en werd, omdat hij er van werd verdacht tot de zelfde voormelde organisatie te behoren, ook de thans in Nederland verblijvende broer gearresteerd en ernstig mishandeld. De moeder kreeg na de executie van [broer] een hartaanval waarna de zusters en eiser bij de grootouders verbleven. De in Nederland verblijvende broer raakte vervolgens in een soort isolement. Hij wilde langs studie en zelfontwikkeling anderen duidelijk maken, adviseren wat het ware gezicht was van het regime. De familie was academisch gevormd. De broer werd echter omdat zijn vader en [broer] waren geëxecuteerd tot de universiteit niet toegelaten waarna hij in een depressie gemengd met wraakgevoelens geraakte en in oktober 1987 voor het parlementsgebouw onder meer de Koran heeft verbrand, waarna hij is opgepakt, zijn dossier is opgevraagd, hij is gemarteld en gedetineerd. Vervolgens had hij tot aan zijn ontsnapping in 1994 geen fysiek contact meer met zijn familie. Onder betaling van een borg aan de Gardisten heeft deze broer kunnen ontsnappen.
Met inachtneming van dit nader gehoor van de broer van eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser niet voldoet aan de voorwaarde van WBV 2007/15 als hiervoor vermeld. De rechtbank acht daartoe redengevend het nader gehoor van de broer van eiser als hiervoor gerelateerd, daaronder de zinsnede dat de problemen van de familie zijn begonnen na de executie van de vader in 1984, alsook de ernst van de daarop volgende gebeurtenissen voor twee van de drie broers uit het zelfde van ketterij verdachte gezin, waarvan eiser de nakomer en de laatste man is, dit alles gevoegd bij het feit dat de relazen van beide broers op de hiervoor genoemde punten overeenstemmen. Gelet hierop kon verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat eiser niet aan genoemde voorwaarde van WBV 2007/15 heeft voldaan niet volstaan met de enkele stelling dat eisers relaas ongeloofwaardig is bevonden. Gelet op het absolute karakter van het recht op bescherming tegen refoulement op grond van artikel 3 van het EVRM waarvan de onderhavige voorwaarde immers de uitwerking is, is deze motivering ontoereikend. Het vorenstaande brengt mee dat ook verweerders stelling ter zitting dat eiser onvoldoende heeft gesteld om ten aanzien van juist hem het risico van schending van artikel 3 van het EVRM aanwezig te achten, geen doel treft. In dat verband overweegt de rechtbank tenslotte dat aan het enkele gegeven dat eiser - bij ongeloofwaardig bevinden van zijn asielrelaas - tot aan zijn vertrek uit Iran niets ernstigs is overkomen, gelet op de omvang van de door de overige mannelijke leden van het gezin ondergane problemen niet de gevolgtrekking kan worden verbonden die verweerder daar kennelijk aan wil verbinden, te weten dat eiser onvoldoende heeft gesteld om juist voor hem een risico op schending van artikel 3 van het EVRM te moeten aannemen.
2.12 Het beroep is dan ook gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.13 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 2 oktober 2007 en een 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van 25 oktober 2007, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 805,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2007.
De griffier:
mr. A. Bouteibi
De rechter:
mr. H. Gorter
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.