Rechtbank 's-Gravenhage
Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2007/19
rekestnummer: 298645 / HA RK 07-1225
parketnummer: 09/997112-07
datum beschikking: 7 december 2007
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge 513 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak van:
[verzoeker]
[woonplaats],
raadsman: mr. R.W.J. [E.];
[mr. A, mr. B, mr. C.],
rechters in de rechtbank te 's-Gravenhage.
1. Voorgeschiedenis en het procesverloop
1.1 Verzoeker is gedagvaard om ter terechtzitting van 13 juli 2007 te verschijnen voor de meervoudige strafkamer van deze rechtbank. Ter gelegenheid van die terechtzitting was de meervoudige kamer samengesteld uit [mr. A, mr. D, mr. B.]. De meervoudige kamer heeft het onderzoek op 13 juli 2007 geschorst tot de terechtzitting van 5 oktober 2007.
1.2 Tijdens de terechtzitting van de meervoudige kamer, bestaande uit [mr A, mr. B en mr C.], van 5 oktober 2007 heeft de voortgezette behandeling van de strafzaak tegen verzoeker plaatsgevonden. Tijdens die terechtzitting heeft mr. [E.] een aantal verzoeken gedaan met betrekking tot onderzoekshandelingen en de voorlopige hechtenis van verzoeker. De rechtbank heeft het onderzoek daarop onderbroken en ter terechtzitting van 10 oktober 2007 voortgezet. Op 10 oktober 2007 heeft de rechtbank haar beslissing op de verschillende verzoeken van de raadsman meegedeeld.
1.3 Het proces-verbaal van de terechtzittingen van 5 en 10 oktober 2007 is op 5 november 2007 per fax aan mr. [E.] gezonden.
1.4 Bij akte van 6 november 2007 heeft mr. [E.] namens verzoeker een verzoek tot wraking van [mr. A, mr. B en mr. C.] gedaan.
1.5 [mr. A, mr. B, mr. C.] hebben schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek. Deze reactie is op 21 november 2007 door de wrakingskamer ontvangen.
2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek
2.1 Op 26 november 2007 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Mr. [E.] is namens verzoeker verschenen en heeft het wrakingsverzoek aan de hand van de door hem overgelegde pleitaantekeningen toegelicht. Voorts is de officier van justitie, mr. P. van de Kerkhof, verschenen. De officier van justitie heeft zijn standpunt met betrekking tot het wrakingsverzoek aan de hand van de door hem overgelegde conclusie toegelicht.
3. Het standpunt van verzoeker
3.1 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek tot wraking de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
3.2 De voorlopige hechtenis van verzoeker is uitsluitend gegrond op recidivegevaar. De verdediging heeft gemotiveerd betoogd dat dit gevaar niet aanwezig is en heeft een verzoek tot opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis gedaan.
3.3 De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek tot opheffing gemotiveerd met de volgende overweging:
'(...) zich op grote schaal, gedurende een aanzienlijk lange periode en op professionele wijze met zeer winstgevende strafbare feiten bezig te hebben gehouden. Invrijheidsstelling nu brengt het risico mee, dat verdachte zich toch weer opnieuw met de bestaande lucratieve werkwijze zal inlaten.'
3.4 De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek tot schorsing gemotiveerd met de volgende overweging:
'De rechtbank is van oordeel dat in dit geval het strafvorderlijk belang bij deze afweging dient te prevaleren nu bij het in vrijheid stellen van verdachte een dusdanig, maatschappelijk niet aanvaardbaar, risico wordt gelopen dat verdachte wederom strafbare feiten zal plegen, dat zijn persoonlijk belang bij invrijheidsstelling daar niet tegen op weegt.'
3.5 Met deze beslissing terzake het verzoek om opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de telastgelegde feiten. Uit de beslissing van de rechtbank valt geen andere conclusie te trekken dan dat de feiten een strafbaar feit opleveren en dat verzoeker zich hieraan schuldig heeft gemaakt, aldus verzoeker. Daarom is bij verzoeker de ernstige en gerechtvaardigde vrees ontstaan dat de rechtbank in de strafzaak geen objectief oordeel zal vormen en dat van onpartijdigheid bij de gewraakte rechters geen sprake meer is.
4. Het standpunt van [mr. A, mr. B en mr. C.]
4.1 [mr. A, mr. B, mr. C.] hebben in hun schriftelijke reactie te kennen gegeven niet in de wraking te berusten. Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat de door verzoeker geciteerde formuleringen met betrekking tot de opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis gezien moeten worden in het licht van het begrip “ernstige bezwaren” en de toetsing daarvan. De gewraakte rechters zijn van mening dat zij op goede gronden tot het gegeven oordeel konden komen en dat de formulering daarvan geen oordeel inhoudt over het bewijs van de telastgelegde feiten.
5. Het standpunt van de officier van justitie
5.1 De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijze van beoordeling van de recidivegrond door de rechtbank geen (objectieve) grond vormt om te veronderstellen dat de rechtbank vooringenomen zou zijn. Het standpunt van verzoeker dat met de beslissing omtrent de voorlopige hechtenis een oordeel is gegeven over de telastgelegde feiten, gaat volgens de officier van justitie niet op. De wet verbiedt nergens dat het herhalingsgevaar uit de aard, omstandigheden en duur van het verwetene mag worden afgeleid. In dat kader heeft de officier van justitie erop gewezen dat in artikel 67a, tweede lid en onder 3, van het Wetboek van Strafvordering wel uitdrukkelijk staat vermeld dat voor de daar genoemde delicten sprake moet zijn van een veroordeling. De bewoordingen van de rechtbank in het kader van de voorlopige hechtenis moeten worden bezien tegen de achtergrond van het criterium van de “ernstige bezwaren”, die maatstaf ligt besloten in het oordeel van de rechtbank. De vrees dat de rechtbank reeds heeft geoordeeld is ongegrond, omdat bij de eindbeslissing het criterium van het wettige en overtuigende bewijs geldt, aldus de officier van justitie.
6.1 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
6.2 Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing van de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
6.3 Het standpunt van verzoeker komt er in wezen op neer dat uit de formulering van de afwijzing van de verzoeken tot opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis is af te leiden dat de gewraakte rechters zich reeds een oordeel over de telastgelegde feiten hebben gevormd. De rechtbank deelt dit standpunt niet.
6.4 Een bevel tot voorlopige hechtenis kan ingevolge artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering alleen worden gegeven wanneer uit feiten of omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte. Het bestaan van ernstige bezwaren geldt daarom als voorwaarde voor het bevelen of laten voortduren van voorlopige hechtenis, zodat deze voorwaarde voorafgaand aan het geven van een bevel tot voorlopige hechtenis dient te worden getoetst.
6.5 De toetsing van de aanwezigheid van ernstige bezwaren zal naar zijn aard summier zijn. De rechter die moet oordelen over het bevelen of laten voortduren van de voorlopige hechtenis dient aan de hand van de telastlegging en het dan voorliggende dossier te beoordelen of er voldoende ernstige bezwaren zijn. De daarbij te hanteren toetsingsmaatstaf is naar zijn aard een andere dan de toetsingsmaatstaf die de rechter moet aanleggen om te komen tot een veroordeling. In dat geval moet sprake zijn van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Zonder dat wordt vooruitgelopen op de uitkomst van de vraag of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is, zal de rechter bij het bevelen of laten voortduren van de voorlopige hechtenis een (voorlopig) oordeel moeten vormen over de ernst van de bezwaren. Pas als naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate vaststaat dat sprake is van ernstige bezwaren, volgt een toetsing van de gronden als bedoeld in artikel 67a van het Wetboek van Strafvordering. Gelet op dit systeem zal dus steeds een oordeel omtrent de aanwezigheid van ernstige bezwaren voorafgaan aan het beoordelen van de gronden voor de voorlopige hechtenis. Dit oordeel is echter naar zijn aard voorlopig en loopt - omdat niet wordt getoetst aan de vraag of sprake is van wettig en overtuigend bewijs- in de regel niet vooruit op het uiteindelijke oordeel van de rechter omtrent de telastgelegde strafbare feiten.
6.6 De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 24 augustus 1993 (NJ 1993, 650), waarin is geoordeeld dat de vragen die de Nederlandse rechter bij de beslissing over de voorlopige hechtenis moet beantwoorden niet dezelfde zijn als die welke voor de einduitspraak beantwoord moeten worden. Om te kunnen concluderen tot partijdigheid van de rechter dient, in het licht van deze uitspraak, sprake te zijn van bijkomende omstandigheden die het oordeel van de rechter omtrent de voorlopige hechtenis vooringenomen maken.
6.7 De rechtbank begrijpt de verwijzing van verzoeker naar de formulering van de beslissingen omtrent de voorlopige hechtenis als een beroep op dergelijke bijkomende omstandigheden. Hoewel de formulering wellicht bij eerste lezing ongelukkig kan worden geacht, moet deze formulering geplaatst worden in het toetsingskader. De beslissing omtrent het aanwezig achten van voldoende ernstige bezwaren is een voorlopig oordeel. Het voorlopige karakter van het oordeel ligt besloten in de aard van dat oordeel. Het (voorlopige) oordeel omtrent de ernstige bezwaren wordt vervolgens gebruikt als basis voor een oordeel over de aanwezigheid van (een van) de gronden voor voorlopige hechtenis, maar loopt niet vooruit op het uiteindelijke oordeel over de telastgelegde feiten.
6.8 Het oordeel omtrent het aanwezig zijn van de recidivegrond en de daarbij aan te leggen toetsingsmaatstaf is voorbehouden aan de rechter die de voorlopige hechtenis beveelt of laat voortduren en kan slechts worden getoetst door de instantie die daarover in hoger beroep oordeelt. De inschatting van het recidivegevaar door de gewraakte rechters is daarom niet aan het oordeel van de wrakingskamer onderworpen.
6.9 De door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden geven naar het oordeel van de rechtbank geen grond te vrezen dat het de gewraakte rechters aan onpartijdigheid ontbreekt noch is ten aanzien van hen de schijn van partijdigheid gewekt.
6.10 Derhalve zal als volgt worden beslist.
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 515, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeker p/a zijn raadsman mr. [E.];
• de officier van justitie mr. Van de Kerkhof;
• de rechters [[mr. A, mr. B en mr. C.]].
Deze beschikking is op 7 december 2007 in raadkamer gegeven door mrs. E.A.G.M. van Rens, C.C. Dedel-van Walbeek en A.H. Bergman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.L. Strop als griffier.