ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9984

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/33386
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslastverdeling bij ongewenstverklaring en onvolledig dossier in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 november 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Surinaamse man geboren in 1984, en de Staatssecretaris van Justitie. Eiser was ongewenst verklaard en had beroep ingesteld tegen deze beslissing. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat eiser niet langer rechtmatig verblijf had. Het dossier van de verweerder bevatte geen relevante besluiten die de ongewenstverklaring konden onderbouwen. Eiser had echter bewijsstukken overgelegd waaruit bleek dat hij langer rechtmatig in Nederland verbleef dan de verweerder aannam. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet binnen de grenzen van zijn beleid had gehandeld en dat de ongewenstverklaring in strijd was met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, met de opdracht aan de verweerder om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/33386
V-nr: 200.100.7322
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1984, van Surinaamse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Lelystad, eiser,
gemachtigde: mr. H.A. Belfor, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 7 november 2005 heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van eiser ingetrokken en eiser op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst verklaard. Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij besluit van 13 juni 2006 ongegrond verklaard. Op 10 juli 2006 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2007. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
Eiser is vanaf 17 februari 1998 herhaaldelijk strafrechtelijk veroordeeld. Laatstelijk is eiser op 3 augustus 2004 door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaren wegens diefstal.
III. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd:
1. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
2. Vast staat dat eiser ongewenst is verklaard en dat deze ongewenstverklaring tot op heden voortduurt. Dit betekent dat eiser, gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf kan hebben. Het onderhavige beroep, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van eisers verblijfsvergunning, kan derhalve niet tot het resultaat leiden dat eiser rechtmatig verblijf verkrijgt. Dit leidt tot het oordeel dat eiser geen belang heeft bij een beoordeling van het beroep.
3. Gezien het voorgaande zal het beroep wegens het ontbreken van een rechtens te respecteren belang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep voor zover dat betrekking heeft op de ongewenstverklaring van eiser:
4. Aan de orde is voorts de vraag of het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de ongewenstverklaring van eiser, in rechte stand kan houden.
5. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 - voor zover van belang - kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
6. In paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 is, onder sub b, - voor zover hier van belang - bepaald dat artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt toegepast op vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verbleven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken. De glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is daarbij van toepassing.
7. Op grond van artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
8. Op grond van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 - voor zover hier van belang - bedraagt de in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar: 45 maanden.
9. Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over de vraag of verweerder van de bevoegdheid tot ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 gebruik heeft mogen maken. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag naar de toepassing door verweerder van de hierboven genoemde glijdende schaal, neergelegd in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000.
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op goede gronden ongewenst is verklaard en dat daarbij de glijdende schaal op juiste wijze is toegepast. Eiser is op 23 januari 1997 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd en heeft daarna een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verkregen. Hij heeft derhalve een verblijfsduur van meer dan acht jaar, maar minder dan negen jaar. Nu eiser bij vonnis van 3 augustus 2004 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, kon eisers verblijf met toepassing van de glijdende schaal worden beëindigd en kon eiser ongewenst worden verklaard. Verweerder volgt eiser niet in diens stelling dat sprake is van een langere verblijfsduur. Aan het feitelijke verblijf van eiser in Nederland voor 23 januari 1997 wordt geen waarde gehecht, nu niet is gebleken dat eiser in die periode op basis van een verblijfsvergunning in Nederland heeft verbleven. Uit de computersystemen van verweerder waarin dergelijke informatie wordt neergelegd, het voormalige DVAS en thans INDIS, blijkt dit niet. Het is thans aan eiser om door middel van stukken aan te tonen dat zijn verblijf in Nederland voor
23 januari 1997 een rechtmatig karakter had.
11. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat verweerder de glijdende schaal op onjuiste wijze heeft toegepast. Verweerder heeft volgens eiser een onjuiste verblijfsduur tot uitgangspunt genomen, nu eiser reeds vanaf 1992 rechtmatig in Nederland verblijft. Het is aan verweerder om deze zaken administratief op orde te hebben. Zo horen onder meer de besluiten die betrekking hebben op eisers verblijfsrechtelijke status zich in het dossier te bevinden. Bovendien heeft eiser stukken van zijn basisschool en kerk, de leerplichtadministratie van de gemeente Tilburg en een afsprakenkaart van een polikliniek overgelegd. Hieruit blijkt in voldoende mate dat eiser in de betreffende periode in Nederland heeft verbleven. Van eiser kan niet worden verlangd dat hij zijn rechtmatig verblijf in die periode nog verder onderbouwt. Daarbij wijst eiser voorts ter onderbouwing van zijn standpunt op een telefoonnotitie van verweerder in het dossier van 11 april 2001, waarvan de inhoud hieronder zakelijk wordt weergegeven.
12. De rechtbank overweegt dat het onderhavige besluit een ambtshalve genomen belastende beschikking betreft. In dergelijke gevallen dient het bestuursorgaan feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit volgt dat het besluit rechtmatig genomen is. Dit geldt te meer in een geval als het onderhavige. In artikel 67 van de Vw 2000 is verweerder immers de discretionaire bevoegdheid tot ongewenstverklaring toegekend. Verweerder heeft de uitoefening van deze bevoegdheid, waar het de toepassing van het eerste lid, onder b, van artikel 67 van de Vw 2000 betreft, nader ingevuld en beperkt tot bepaalde gevallen, namelijk de gevallen die voldoen aan de norm van de zogenoemde glijdende schaal. Het is derhalve aan verweerder om aannemelijk te maken dat hij bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring is gebleven binnen die door hem in het beleid gestelde grenzen.
13. Verweerder heeft dit in het onderhavige geval niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft als uitgangspunt genomen een verblijfsduur van meer dan acht jaar, maar minder dan negen jaar. Dit uitgangspunt heeft verweerder uitsluitend gebaseerd op een uitdraai van het door verweerder gebruikte computersysteem INDIS. Verweerder beschikt niet over andere documenten die de in dit systeem vastgelegde duur van het rechtmatig verblijf bevestigen. Daarbij klemt met name dat verweerder niet in het bezit is van de besluiten waarmee het rechtmatig verblijf van eiser in - zoals verweerder stelt - 1997 zou zijn aangevangen. Daar staat tegenover dat zich in het dossier een positief advies tot afgifte van een mvv aan eiser bevindt, dat is gedateerd op 18 november 1992. Dit advies vormt een aanknopingspunt om aan te nemen dat de stelling van eiser dat hij reeds sinds 1992 rechtmatig in Nederland verblijft juist is. Voorts is in het dossier een telefoonnotitie opgenomen van een gesprek tussen een medewerker van de Vreemdelingendienst te Apeldoorn en een medewerker van de IND, gedateerd op 11 april 2001, waarin staat vermeld dat eiser sinds 1993 legaal in Nederland verblijft en dat hij sinds 1995 beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Verder heeft eiser gemotiveerd gesteld dat hij sinds 1992 in Nederland verblijft. Het feitelijke verblijf van eiser in Nederland in die periode heeft verweerder niet weersproken. Onder deze omstandigheden heeft verweerder niet zonder nader onderzoek kunnen concluderen dat slechts sprake is van een verblijfsduur van tussen de acht en negen jaar. Aldus heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij binnen de grenzen van het beleid zijn bevoegdheid heeft uitgeoefend. Verweerder mocht dus, gelet op het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb, eiser niet op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 ongewenst verklaren.
14. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting geen uitspraak kunnen en willen doen over de vraag welke gevolgen dienen te worden verbonden aan de situatie waarin bij de toepassing van de glijdende schaal de door eiser gestelde verblijfsduur tot uitgangspunt wordt genomen. Eiser heeft hierover evenmin een standpunt kunnen innemen. Bij die stand van zaken kan het geschil niet finaal worden beslecht. De rechtbank zal dan ook de vraag of toepassing van een andere categorie van de glijdende schaal in dit geval eveneens zou kunnen leiden tot de conclusie dat verweerder van zijn bevoegdheid tot ongewenstverklaring gebruik mocht maken, in het midden laten.
15. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 4:84 van de Awb. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij draagt de rechtbank verweerder op om in het kader van het nieuw te nemen besluit niet alleen onderzoek te doen naar de verblijfsstatus van eiser in de periode voor 1997, maar ook de mogelijkheid dat eiser tot Nederlander is genaturaliseerd nader te bezien. De aanleiding daarvoor is gelegen in de verklaring van eiser dat zijn moeder al is genaturaliseerd en dat ook hij een aantal jaar geleden een oproep heeft ontvangen om een paspoort op te halen, maar daaraan geen gehoor heeft gegeven. Voorts geeft de rechtbank verweerder in overweging bij het onderzoek naar eisers verblijfsstatus de productiedatabank van de SDU te raadplegen, waarin - zo is de rechtbank ambtshalve bekend geworden - de gegevens zijn opgenomen van de verblijfsdocumenten die vanaf 1994 in Nederland zijn afgegeven.
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
17. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van eisers verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk,
2. verklaart het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de ongewenstverklaring van eiser, gegrond;
3. vernietigt het bestreden besluit;
4. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 141,-- (zegge: honderdeenenveertig euro).
Deze uitspraak is gedaan op 15 november 2007 door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: SaS
Coll:
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.