Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.:
AWB 05/32130 (beroep)
AWB 05/53284 (voorlopige voorziening)
inzake:
[Eiser], geboren op [geboortedatum] 1982, van Turkse nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiser en verzoeker, hierna: eiser,
gemachtigde: mr. A. van Driel, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
1. Op 31 augustus 2004 heeft eiser een aanvraag ingediend tot wijziging van de beperking van de hem verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “aanvullende examens met het oog op studie aan de Hogeschool Alkmaar” in “gezinsvorming bij echtgenote [echtgenote]”, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning. Bij besluit van 8 februari 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij bezwaarschrift van 4 maart 2005 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 26 mei 2005 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 22 juni 2005 ongegrond verklaard. Eén van de rechtsgevolgen van dit besluit is dat eiser na bekendmaking van het besluit niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten.
2. Bij beroepschrift van 15 juli 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep schort de rechtsgevolgen van het besluit niet op. Bij brief van 25 november 2005 heeft eiser een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde drs. H. Heinink, ambtenaar bij de IND. Tevens was ter zitting aanwezig [echtgenote], de echtgenote van eiser, hierna: referente. De rechtbank/de voorzieningenrechter, hierna: de rechtbank, heeft het onderzoek na afloop van de zitting gesloten. Bij brief van 7 februari 2007 heeft de rechtbank meegedeeld dat het onderzoek is heropend en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
4. Bij brief van 12 juni 2007 heeft eiser het petitum van het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld en verzocht verweerder op te dragen eiser te behandelen als ware hij in het bezit van een verblijfsvergunning.
5. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 21 juni 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. F.W. Verbaas, waarnemend voor eisers gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Referente was eveneens ter zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
In dit geding gaat de rechtbank uit van het volgende.
1.1. In juli 2002 is eiser in het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland aangekomen.
1.2. Op 11 november 2002 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “aanvullende examens met het oog op studie aan de Hogeschool Alkmaar”. Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 17 september 2002 en was geldig tot 17 september 2003.
1.3. Eiser heeft op 16 augustus 2003 een aanvraag ingediend tot verlenging van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning. Deze aanvraag is afgewezen bij besluit van 23 september 2004.
2. Op 19 juli 2004 is eiser in Turkije in het huwelijk getreden met referente, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Op 2 september 2004 is het huwelijk geregistreerd in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van de gemeente [woonplaats].
Ten aanzien van het beroep:
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2.1. Ingevolge artikel 3.80 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is de aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, tijdig ingediend, indien deze is ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur verstrijkt, dan wel, indien deze later is ontvangen, indien de termijnoverschrijding de vreemdeling niet kan worden toegerekend. Ingevolge het tweede lid wordt de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning gelijkgesteld met een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning.
2.2. Ingevolge artikel 3.82 van het Vb 2000 zijn, indien de niet-tijdig ingediende aanvraag tot het wijzigen of het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning naar het oordeel van Onze Minister is ontvangen binnen een redelijke termijn nadat het rechtmatig verblijf is geëindigd, de artikelen 3.71, 3.77, 3.78 en 3.79 niet van toepassing en zijn de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing. In paragraaf B1/5.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 wordt de bedoelde redelijke termijn vastgesteld op een termijn van zes maanden.
3.1. Bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de EG) en Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst), is een Associatieraad ingesteld. Deze overeenkomst is op 12 september 1963 ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd.
3.2. Ingevolge artikel 36 van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst (Trb. 1973/30) - voor zover van belang - wordt het vrije verkeer van werknemers tussen de lidstaten van de EG en Turkije geleidelijk tot stand gebracht overeenkomstig de in artikel 12 van de Associatieovereenkomst neergelegde beginselen. De hiertoe nodige regels worden door de Associatieraad bepaald.
3.3. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
3.4. Op 19 september 1980 heeft de Associatieraad besluit nr. 1/80 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna Besluit 1/80) genomen. In artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 zijn de rechten neergelegd van de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort. Ingevolge artikel 7 van Besluit 1/80 hebben gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- het recht om - onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang - te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste drie jaar aldaar legaal wonen;
- er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert tenminste vijf jaar aldaar legaal wonen.
3.5. Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de EG en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
4.2. In het eerste lid van artikel 3.71 van het Vb 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een mvv.
4.3. In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dit is de zogenaamde hardheidsclausule.
5. Verweerder heeft in het primaire besluit eisers aanvraag om verlenging en wijziging van zijn verblijfsvergunning afgewezen. Deze afwijzing heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder - kort samengevat en voor zover van belang - ten grondslag gelegd dat de onderhavige aanvraag dient te worden aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating, waardoor eiser in het bezit dient te zijn van een geldige mvv. Eiser komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst dan wel op grond van de hardheidsclausule. De weigering om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste betekent ten slotte geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus verweerder.
Beoordeling van de beroepsgronden
6.1. Eiser heeft in beroep allereerst aangevoerd dat verweerder de onderhavige aanvraag ten onrechte heeft aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating. Daartoe heeft eiser - samengevat en zakelijk weergegeven - gesteld dat hij op 16 augustus 2003 tijdig een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning heeft ingediend. Verweerder heeft eerst in september 2004 op deze aanvraag beslist. In de tussenliggende periode is eiser gehuwd op grond waarvan hij, op advies van de IND, om de onderhavige wijziging van de beperking heeft verzocht. Verweerder had de verlengingsaanvraag reeds in behandeling genomen zonder eiser daarover te informeren. Van belang is verder dat eiser is afgegaan op informatie die door een medewerkster van de IND is verstrekt. Die heeft hem telefonisch meegedeeld dat het geen probleem zou zijn dat eisers verblijfsvergunning op
31 augustus 2004 al tien dagen zou zijn verlopen. Ook is er sprake geweest van een communicatiestoornis tussen eiser en de IND over het postadres van eiser. Ten slotte was eiser er weliswaar van op de hoogte dat een verblijfsvergunning wegens aanvullende examens slechts éénmalig voor de duur van een jaar kon worden verleend, maar verweerder is eraan voorbij gegaan dat eiser pas zeven maanden na zijn aankomst in Nederland zijn verblijfsdocument heeft ontvangen en daardoor maar vier maanden kon studeren.
6.2. De rechtbank stelt vast dat de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning in verband met aanvullende examens op 17 september 2003 is geëindigd en dat eiser de onderhavige aanvraag eerst op 31 augustus 2004 heeft ingediend. Eisers aanvraag is derhalve niet ontvangen uiterlijk op de dag voor de dag waarop de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning is verstreken en evenmin binnen een redelijke termijn van zes maanden daarna. Voorts wordt vastgesteld dat de onderhavige aanvraag, anders dan eiser lijkt te stellen, geen aanpassing van de reeds in augustus 2003 ingediende verlengingsaanvraag betreft, maar dat eiser met de onderhavige aanvraag een geheel nieuw verblijfsdoel beoogt. Reeds om die reden maakt het feit dat eiser in augustus 2003 al om verlenging van de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning had verzocht, de niet tijdige indiening van de onderhavige aanvraag niet verschoonbaar. Daarbij is tevens van belang dat de reden voor de indiening van de onderhavige aanvraag, namelijk het huwelijk van eiser en het daarmee samenhangende verblijf bij referente, zich pas na ommekomst van de genoemde redelijke termijn van zes maanden heeft voorgedaan.
6.3. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser zijn stelling dat de te late indiening hem niet valt aan te rekenen omdat referente door een medewerkster van de IND onjuist zou zijn geïnformeerd omtrent de tijdigheid van de indiening van de onderhavige aanvraag, niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft deze stelling betwist en eiser heeft daarvan geen nadere onderbouwing geleverd. Daar komt bij dat die stelling inhoudt dat referente ruim na afloop van de bedoelde redelijke termijn van zes maanden contact zou hebben opgenomen met de IND. Ook om die reden kan die stelling niet tot het oordeel leiden dat overschrijding van de termijn het gevolg is van onjuiste informatie door de IND.
6.4. Verweerder heeft verder terecht geen grond gezien om op grond van de gestelde communicatiestoornis rond het postadres van eiser tot een verschoonbare termijnoverschrijding te concluderen. Daarvoor acht de rechtbank redengevend dat de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning eindigde op 17 september 2003, terwijl eiser blijkens de gedingstukken eerst met ingang van 1 september 2004 is verhuisd en daarover eerst in oktober 2004 contact is geweest tussen referente en de IND.
6.5. Ten slotte kan de stelling van eiser dat hij tijdens de geldigheidsduur van de hem verleende verblijfsvergunning maar gedurende vier maanden kon studeren evenmin leiden tot het oordeel dat de niet tijdige indiening van de onderhavige aanvraag eiser niet kan worden toegerekend. Ter beoordeling staat immers niet een verlengingsaanvraag met dat verblijfsdoel, maar een aanvraag voor verblijf bij zijn echtgenote. De eerder ingediende aanvraag om verlenging is reeds afgewezen.
6.6. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat in dit geval geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verweerder heeft de aanvraag derhalve terecht aangemerkt als een aanvraag om eerste toelating en getoetst aan de daarvoor geldende voorwaarden.
7.1. Niet in geschil is dat eiser niet in het bezit is van de vereiste mvv. Eiser meent echter dat hem als Turks onderdaan op grond van het gemeenschapsrecht het mvv-vereiste niet mag worden tegengeworpen. Daarbij heeft hij zich beroepen op het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst en op het Besluit 1/80.
7.2. De rechtbank overweegt dat de zogenoemde standstillbepaling in artikel 41 van het Aanvullend Protocol, waarop eiser zich in het bijzonder heeft beroepen, zoals blijkt uit de tekst van deze bepaling, nieuwe beperkingen ten aanzien van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten verbiedt. Deze bepaling heeft dan ook geen betrekking op het vrije verkeer van werknemers. Hiervoor vindt de rechtbank steun in - onder meer - de arresten van het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (hierna: het HvJ) van 11 mei 2000 in de zaak Savas (JV 2000/172) en van 21 oktober 2003 in de zaken Abatay en Sahin (JV 2004/2). Vast staat dat eiser noch referente dergelijke zelfstandige beroepsactiviteiten (hebben) verricht of beogen te gaan verrichten. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet onder het toepassingsbereik van deze bepaling valt en dat hij om die reden aan deze bepaling geen rechten kan ontlenen. Hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd acht de rechtbank onvoldoende om af te kunnen doen aan het standpunt van verweerder.
7.3. Tussen partijen is niet langer in geschil dat eiser zelf niet kan worden aangemerkt als Turkse werknemer, zoals bedoeld in artikel 6 van Besluit 1/80. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiser kan worden beschouwd als familielid van een Turkse werknemer, namelijk referente, en of hij in die hoedanigheid aan artikel 7 van Besluit 1/80 een recht op verblijf kan ontlenen. Voorts zijn partijen, in het verlengde daarvan, verdeeld over de vraag of het stellen van het mvv-vereiste aan eiser in strijd is met de standstillbepaling in artikel 13 van het Besluit 1/80.
7.4. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat uit vaste jurisprudentie van het HvJ blijkt dat de artikelen 6 en 7 van Besluit 1/80 uitsluitend de situatie van (familieleden van) de Turkse werknemer regelen voor zover het de toegang tot de arbeidsmarkt betreft. Aan artikel 6 kan een Turkse werknemer die het grondgebied van een lidstaat op legale wijze is binnengekomen en een bepaalde periode legale arbeid heeft verricht een recht van verblijf ontlenen. Aan deze bepaling kan de Turkse werknemer derhalve niet het recht ontlenen om een lidstaat binnen te komen en aldaar te verblijven. Deze bepaling laat immers de bevoegdheid van de lidstaten om in nationaal recht voorwaarden te stellen ten aanzien van de binnenkomst van Turkse onderdanen onverlet. Indien de Turkse werknemer, aan wie volgens de nationale relgeving de toegang en een verblijfsrecht is verleend, voldoet aan de in artikel 6 van het Besluit 1/80 genoemde voorwaarden inzake het recht op toegang tot de arbeidsmarkt, impliceert dat laatste recht tevens een verblijfsrecht. In dit kader verwijst de rechtbank naar onder meer de arresten van het HvJ van 16 december 1992 in de zaak Sevince (NJ 1992/75), van 11 mei 2000 in de eerdergenoemde zaak Savas, van 30 september 2004 in de zaak Ayaz (JV 2004/445) en van 11 november 2004 in de zaak Cetinkaya (JV 2005/1).
7.5. Voorts wordt overwogen dat een vreemdeling, ingevolge de tekst van artikel 7 van Besluit 1/80 en de uitleg daarvan door het HvJ in onder meer de hiervoor genoemde jurisprudentie van het HvJ, eerst als gezinslid van een Turkse werknemer in de zin van deze bepaling kan worden aangemerkt en de rechten geniet die Besluit 1/80 aan hem toekent, wanneer hem rechtsgeldig toestemming is verleend om zich bij die werknemer in de lidstaat van ontvangst te voegen. Onder rechtsgeldige toestemming moet in dit verband worden verstaan dat het gezinslid op grond van nationale regelgeving het recht is verleend zich bij de Turkse werknemer te voegen en bij hem te verblijven. Indien het gezinslid vervolgens op grond van artikel 7 zelf een recht op toegang tot de arbeidsmarkt krijgt, impliceert dit tevens een verblijfsrecht. Van deze situatie is het onderhavige geval geen sprake. Eiser kan derhalve geen zelfstandige aanspraken ontlenen aan het bepaalde in artikel 7 van Besluit 1/80.
7.6. Het vorenstaande in aanmerking genomen, acht de rechtbank het stellen van het mvv-vereiste in geval van een eerste toelating niet in strijd met de standstillbepaling in artikel 13 van Besluit 1/80. Daartoe acht de rechtbank allereerst redengevend dat de tekst erop duidt dat ook de werking van deze bepaling beperkt is tot de Turkse werknemers en en hun gezinsleden, wier verblijf en arbeid op het grondgebied van de lidstaat legaal zijn. Daaruit en uit de samenhang tussen deze bepaling en de artikelen 6 en 7 van het Besluit 1/80 moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat artikel 13 niet zo kan worden opgevat dat deze ook betrekking heeft op de eerste toelating van gezinsleden van Turkse werknemers. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het eerdergenoemde arrest van het HvJ van 21 oktober 2003 in de zaak Abatay en Sahin, waarin in rechtsoverweging 84 is overwogen dat de standstillbepaling in artikel 13 alleen aan een Turks onderdaan ten goede kan komen indien hij zich heeft gehouden aan de regels van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid, en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt. Wanneer derhalve sprake is van eerste toelating tot het grondgebied van een lidstaat, zoals in het onderhavige geval, is artikel 13 van het Besluit 1/80 niet aan de orde. Deze lezing wordt bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in een uitspraak van 31 juli 2006 (JV 2006/355).
7.7. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de EG en Turkije noch het Besluit 1/80 zich verzet tegen het tegenwerpen van het mvv-vereiste aan eiser. Nu omtrent de juiste toepassing van dit gemeenschapsrecht geen onduidelijkheid bestaat, ziet de rechtbank geen aanleiding om, conform eisers uitdrukkelijke verzoek, het HvJ te verzoeken bij wijze van prejudiciële beslissing hierover uitspraak te doen. Gezien het voorgaande kan de vraag of referente als Turkse werknemer in de zin van Besluit 1/80 kan worden aangemerkt, nu zij tevens de Nederlandse nationaliteit bezit, onbesproken blijven.
8.1. Eiser heeft in beroep verder naar voren gebracht dat de tegenwerping van het mvv-vereiste in zijn geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard en heeft zich derhalve beroepen op de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser gewezen op de omstandigheid dat hij bij terugkeer naar Turkije zijn dienstplicht zal moeten vervullen, waardoor hij voor langere tijd van referente gescheiden zal zijn. In beroep heeft eiser dit nader onderbouwd onder overlegging van een brief van het Turkse Ministerie van Defensie, afdeling Dienstplichtzaken, gericht aan eiser, van 14 maart 2005, met Nederlandse vertaling.
8.2. De rechtbank overweegt dat aan verweerder bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard een beoordelingsmarge toekomt en dat van een dergelijke onbillijkheid van overwegende aard enkel sprake kan zijn wanneer kan worden geconcludeerd tot omstandigheden in een bijzonder, individueel geval die door de wetgever niet zijn voorzien. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid en op basis van de in het bestreden besluit neergelegde motivering het standpunt heeft kunnen innemen dat de omstandigheid dat eiser zijn dienstplicht bij terugkeer dient te vervullen, waardoor hij gedurende langere tijd gescheiden van referente zal moeten leven, niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een zodanig bijzonder, individueel, geval dat aanleiding bestaat de hardheidsclausule toe te passen.
9.1. Eiser heeft voorts aan het beroep ten grondslag gelegd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 8 van het EVRM, nu verweerder in het bestreden besluit ten onrechte en in strijd met de jurisprudentie van het EHRM, onder meer de arresten Said Botani van 12 mei 2005 (NAV 2005/210) en het arrest Rodrigues da Silva van 31 januari 2006 (JV 2006/90), geen belangenafweging heeft neergelegd.
9.2. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen eiser en referente. Het is echter bestendige jurisprudentie van de Afdeling dat bij het niet voldoen aan het mvv-vereiste geen ruimte bestaat voor een beoordeling van eventuele aanspraken op grond van artikel 8 van het EVRM. De bijzondere omstandigheden in een individueel geval kunnen er echter toe leiden dat voor een dergelijke beoordeling niettemin enige ruimte bestaat. In het onderhavige geval is niet gebleken van aanknopingspunten die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met het standpunt zoals neergelegd in het bestreden besluit. De rechtbank hecht daarbij in het bijzonder belang aan de omstandigheid dat weliswaar mogelijk sprake zal zijn van een scheiding tussen eiser en referente als gevolg van de dienstplicht die eiser dient te vervullen, maar dat deze in beginsel van tijdelijke aard moet worden geacht en dat niet uitgesloten is dat over enige tijd aan het gezinsleven in Nederland invulling kan worden geven. Niet gebleken is dat deze scheiding zodanig lang zal zijn dat artikel 8 van het EVRM ertoe noopt eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste.
10.1. Eiser heeft ten slotte betoogd dat het stellen van het mvv-vereiste in strijd is met de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de richtlijn). In dat kader heeft hij - kort samengevat - gesteld dat het mvv-vereiste geen beperking vormt die volgens de richtlijn op gezinshereniging of -vorming kan worden gesteld. De richtlijn is van toepassing op eiser en referente. Zij kunnen immers beiden als derdelanders worden aangemerkt. Voorts is in het beleid in de Vc 2000 opgenomen dat deze richtlijn tevens op eigen onderdanen dient te worden toegepast. De uitspraak hierover van de Afdeling van 23 november 2006 moet onjuist worden geacht, aldus eiser.
10.2. Vast staat dat referente in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het EG-verdrag is zij derhalve burger van de Europese Unie. Gelet op het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de richtlijn is deze niet van toepassing op eiser, als gezinslid van een Unieburger. De omstandigheid dat referente tevens de Turkse nationaliteit heeft, doet daar niet aan af. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2006
(JV 2006/172).
10.3. De voorheen in de Vc 2000 opgenomen mededeling dat de richtlijn op overeenkomstige wijze wordt toegepast op Nederlanders leidt niet tot een ander oordeel, nu deze mededeling in strijd moet worden geacht met het Vb 2000, zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 23 november 2006 (JV 2007/39). De rechtbank ziet geen aanleiding dit oordeel niet te volgen.
11. Al het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser om wijziging van de beperking van de hem verleende verblijfsvergunning, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur daarvan, terecht heeft afgewezen omdat eiser niet in het bezit is van een geldige mvv. Het bestreden besluit kan derhalve de rechterlijke toets doorstaan. Daarom zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
12. Aan de orde is voorts de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden en verweerder op te dragen eiser te behandelen als ware hij in het bezit van een verblijfsvergunning totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening:
14. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 05/32130:
- verklaart het beroep ongegrond.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 05/53284:
Deze uitspraak is gedaan op 5 november 2007 door mr. H.J. Fehmers, voorzitter en voorzieningenrechter, en mrs. M.J. Diemer en P.H.A. Knol, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzitter is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Namens deze ondertekend door mr. M.J. Diemer, rechter,
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.